Het begin van de eeuwige vreugde
Catechismusprediking van Ds. J.W. Tunderman (1904-1942)
 

ZONDAG 51: DE VIJFDE BEDE

Daniël 9:4-19

4 En ik bad tot de Here, mijn God, en deed schuldbelijdenis en zeide: Ach Here, Gij grote en geduchte God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid jegens hen die U liefhebben en uw geboden bewaren; 5 wij hebben gezondigd en misdreven, wij hebben goddeloos gehandeld en zijn wederspannig geweest; wij zijn afgeweken van uw geboden en van uw verordeningen, 6 en wij hebben niet geluisterd naar uw knechten, de profeten, die in uw naam gesproken hebben tot onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, en tot het ganse volk des lands. 7 Bij U, Here, is de gerechtigheid, maar bij ons een beschaamd gelaat, gelijk heden ten dage, bij de mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem en bij geheel Israël, bij hen die dichtbij en die veraf wonen in al de landen waarheen Gij hen hebt verstoten om de ontrouw die zij jegens U hebben gepleegd. 8 Here, bij ons is een beschaamd gelaat, bij onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, want wij hebben tegen U gezondigd. 9 Bij de Here, onze God, is barmhartigheid en vergeving, hoewel wij tegen Hem wederspannig zijn geweest, 10 niet geluisterd hebben naar de stem van de Here, onze God, en niet gewandeld hebben naar de wetten die Hij ons gegeven heeft door de dienst van zijn knechten, de profeten. 11 Ja, geheel Israël heeft uw wet overtreden en is afgeweken door niet te luisteren naar uw stem. Daarom is over ons uitgestort de met een eed bekrachtigde vloek, welke geschreven staat in de wet van Mozes, de knecht Gods, want wij hebben tegen Hem gezondigd. 12 En Hij heeft de woorden bevestigd, die Hij gesproken had over ons en over onze regeerders, die ons bestuurden, door zulk een groot onheil over ons te brengen, als er nergens geweest is onder de ganse hemel, behalve in Jeruzalem. 13 Zoals geschreven staat in de wet van Mozes, is al dit onheil over ons gekomen, en wij hebben de Here, onze God, niet vermurwd door ons te bekeren van onze ongerechtigheden en acht te slaan op uw waarheid. 14 Daarom was de Here wakker om het onheil over ons te brengen, want de Here, onze God, is rechtvaardig in al de werken die Hij doet, maar wij hebben niet geluisterd naar zijn stem. 15 Nu dan, Here, onze God, die uw volk uit het land Egypte hebt geleid met een sterke hand en U een naam hebt gemaakt, gelijk heden ten dage, - wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld. 16Here, mogen naar al uw gerechtigheid uw toorn en uw grimmigheid zich toch afwenden van uw stad Jeruzalem, uw heilige berg, want om onze zonden en om de ongerechtigheden onzer vaderen zijn Jeruzalem en uw volk tot een smaad geworden voor allen om ons heen. 17 Nu dan, hoor, o onze God, naar het gebed van uw knecht en naar zijn smeking en doe uw aangezicht lichten over uw verwoest heiligdom, - om des Heren wil. 18 Neig, mijn God, uw oor en hoor, open uw ogen en zie onze verwoestingen en de stad waarover uw naam is uitgeroepen; want niet op grond van onze gerechtigheden storten wij onze smeekbeden voor U uit, maar op grond van uw grote barmhartigheden. 19 O Here, hoor! o Here, vergeef! O Here, merk op! Treed handelend op; toef niet om uwszelfswil, mijn God, want uw naam is uitgeroepen over uw stad en over uw volk.

Zondag 51
Wat is de vijfde bede?
En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.
Dat wil zeggen:
Wil ons, arme zondaren, om het bloed van Christus geen van onze misdaden toerekenen en ook niet de slechtheid die altijd nog in ons is, zoals wijzelf ook als een bewijs van uw genade in ons opmerken, dat wij het vaste voornemen hebben onze naaste van harte te vergeven.


 

De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 51

Wij hebben de vorige week gesproken over de bede: geef ons heden ons dagelijks brood.

Toen wij deze bede met elkaar hier in de kerk bespraken, deden we dat onwillekeurig met meer belangstelling, in een andere gemoedstoestand dan misschien wel een vorige keer bij de behandeling van Zondag 50 het geval geweest is. In de jaren die aan deze tijd voorafgingen was ons brood ons zo zeker en ons water zo gewis, niet zozeer omdat Gods onwankelbare beloften ons voor ogen stonden, maar meer omdat we het ons haast niet konden voorstellen op welke wijze het mogelijk zou zijn, dat het dagelijks brood ons kon worden ontnomen. Zo hadden wij onze vastheden naast die van het Woord Gods en deze vastheden stonden ons in de weg om ons geheel en al op het Woord van God te werpen. Daarom was het gebed, geef ons heden ons dagelijks brood, zo moeilijk geworden. Wij konden dat blijkbaar niet meer bidden, zoals het behoort.

Ditmaal was er bij ons een enigszins andere instelling. Ons is duidelijk geworden, dat de mogelijkheid van broodsgebrek inderdaad al gegeven is. Wat we ons vroeger bijna niet konden indenken dat heeft zich voor onze ogen afgespeeld. Daarom kwam iets diepers in ons in beweging toen wij de vorige week de bede om het dagelijks brood uit het Woord van de Here zochten te verstaan. Deze dingen zijn nu voor ons zo actueel.

Opzettelijk zouden we, misschien zonder het te weten, de zegen van de dienst van het Woord van deze avond verderven indien wij naar de kerk zouden gekomen zijn in de gedachte, dat de prediking van vanavond die actualiteit mist. Helemaal onmogelijk is het echter niet, dat onwillekeurig bij ons de gedachte zich doet gelden, dat de prediking over de vijfde bede minder actueel moet zijn dan die over de vierde bede. Wij hebben in deze tijd nog steeds meer met ons dagelijks brood dan met onze schuld te doen. En de vraag wat we zullen eten en drinken heeft voor ons vrij wat meer klem dan die andere, hoe wij van onze schuld bevrijd zullen worden en hoe God wil, dat wij nu om de vergeving van onze schulden bidden zullen.

Maar dit wat we vanavond bespreken is minstens even actueel als de zaken die de vorige week aan de orde kwamen. Natuurlijk zit achter al de dingen die ons in deze tijd overkomen onze schuld voor God. Als we dit nog niet verstaan hebben, dan zijn we geestelijk blind en dan is er voor ons eigenlijk geen hoop meer. Onze schuld ligt niet slechts achter het feit, dat ons dagelijks brood in gevaar gekomen is, maar achter alles wat in deze dagen onze harten met zorg vervult, ook achter het gevaar dat het christelijk leven bedreigt. Daarom staat de zaak van ons dagelijks brood en alles wat nu onze harten dagelijks vervult ten nauwste in verband met de dingen die wij in deze Zondag te bespreken hebben. Dit verband is zo nauw, dat je het bijna niet anders kunt stellen dan zo, dat eerst onze schuld moet worden vergeven en dat we dan pas op uitkomst mogen hopen.

Het gaat vanavond dus over het gebed om vergeving van onze schulden.

Wat schuld is, is heel moeilijk voor ons te verstaan. Wij weten allen wel van mensen, die in geen enkel opzicht kennis van de zonde hebben. Zonder blikken of blozen verklaren ze, dat ze steeds oppassend hebben geleefd en nooit hebben gefoudeerd. Zo iets verwerpen wij op het eerste horen. Maar we zijn ons daarbij te weinig bewust van het feit, dat wij van die instelling meer hebben dan we meestal denken. Schuld is iets ontzaglijks. Wij bidden aan de avond van de dag: vergeef ons onze schulden, Maar we weten vaak nauwelijks wat onze schuld van die dag is geweest of we weten het zelfs helemaal niet en hoe zullen we dan om vergeving van zonde bidden?

Wij zoeken de schuld meestal te veel in een bepaalde verkeerde daad. En waarlijk, het is mogelijk dat je aan de avond, van een dag kunt zeggen dat je voor een dergelijk verkeerde daad werd bewaard. Maar dan blijft toch de schuld van die dag.

Het woord, dat in de Hebreeuwse taal voor zonde, wordt gebruikt, heeft een eigenaardige oorsprong. De grondbetekenis van dat woord is: "missen van het doel". Zonde is dit, dat wij het doel missen. God heeft ons een doel gesteld. Dat is het volbrengen van Zijn welbehagen. Zonde is dit, dat wij dat doel missen.

Wij kunnen hier denken aan het paradijs. God heeft ons geschapen met het doel, dat wij in het paradijs Hem zouden eren en dienen. Hij heeft het recht elke dag van ons een paradijsleven af te eisen. Het is niet zo, dat God Zich in zijn eis heeft aangepast aan de toestand waarin wij nu gekomen zijn door de zonde. Wij zingen wel in onze psalm: Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn. Er is bij God erbarming met ons in deze toestand. Hij schonk ons ook een Hogepriester, Die medelijden kan hebben met onze zwakheden. Maar als ik daarvan spreek, spreek ik van Gods genade, die de schuld wegneemt. Daarvan moet ik zwijgen wanneer ik de schuld wil verstaan.

En daarom gaat aan Gods genade de eis vooraf, dat wij elke dag voor Hem leven zullen als in het paradijs. Ik zei reeds, dat deze eis gebleven is. Van Christus heeft Hij het werkelijk afgeëist. Toen Christus hongerde in de woestijn, toen eiste de Vader van Hem een leven alsof Hij in een paradijs van overvloed verkeerde. En Jezus heeft toen in die barre wildernis waarlijk Zijn volmaakt leven Gode geofferd en toegewijd.

Dit nu is onze schuld, dat wij dit doel missen. Als we verstaan hebben, dat God van ons niet vraagt dat we ons van verkeerde daden zullen onthouden, maar Hem zullen dienen met een volmaakt geloof, volmaakte liefde, volmaakte toewijding, dan zien wij onze schuld als overstelpend groot. De gedachte kan ons dan soms zwaar worden, dat wij het doel volkomen missen. Als ik het goede wil doen ligt het kwade mij bij. Dat wil niet zeggen, dat alles wat ik doe en zeg verkeerd gedaan en gezegd is en dat er in ons leven in het geheel geen heiligmaking is. Maar dat wil dit zeggen, dat zelfs als ik mijn leven richt op het doel, dat God heeft gesteld, het volmaakte leven uit Hem, ik toch telkens moet belijden, dat ik ook in mijn beste ogenblikken de roos niet geraakt heb. Mijn daad moet gedragen worden door een onvoorwaardelijk geloof, mijn mond moet niets dan louter wijsheid voortbrengen, mijn leven moet een offer van de liefde zijn, mijn spreken profeteren, mijn werk een koninklijk heerschappij oefenen met Jezus Christus. Dat ik dit mis, dat is mijn schuld.

Zo is dit dus onze schuld, dat wij het doel missen. misschien komt de gedachte in u op, dat ik nu er onmiddellijk toe kan overgaan om te spreken over de vergeving. Toch zou dit onjuist genoemd moeten worden. Wij kunnen niet onmiddellijk na onze schuld over de vergeving spreken. Want God vergeeft ons onze schuld niet onmiddellijk. Onze schuld roept Zijn oordeel en gericht over ons op. Dit vinden we ook in de catechismus, waar wij belijden, dat wij arme zondaren zijn. Wie van de schuld onmiddellijk tot de vergeving wil overgaan is een onmisbare tussenschakel voorbijgegaan. Want alleen zij die zich arme zondaren weten, ontvangen vergeving. Er is reeds zoveel gebeden om vergeving van schulden zonder dat ieder woord gegrond was in de erkenning van die hulpeloosheid en hopeloosheid, waarvan in die uitdrukking "arme zondaren" rekenschap wordt afgelegd.

Wij hebben dus het doel gemist, dat God gesteld heeft en nu zijn we prijsgegeven aan Gods gericht. Dit betekent, dat wij geen andere weg meer weten dan deze dat we met God te doen krijgen, dat alle wegen zijn afgesneden en dat wij met onze schuld noch vooruit noch achteruit kunnen, dat wij voor Hem gesteld worden en dat wij met Hem in het reine moeten komen. Dit is de hoogste nood, waarin wij komen kunnen, dat wij met onze schuld voor Gods gericht gesteld worden en dat wij links noch rechts een weg ter ontkoming kunnen ontdekken.

Die nood kunnen wij niet voorbij. En dit is nu wel iets, dat ons tot bezinning brengen moet, dat wij bij alle nood die ons in deze dagen omringt, met deze werkelijke nood, onze nood voor God niets te doen hebben.

Ik moet hier voor twee misverstanden waarschuwen.

In de eerste plaats zou deze nood, waarover wij nu spreken, verward kunnen worden met de ongelovigheid, die velen verhindert om in Gods genade te rusten. Wanneer ik hier spreek van onze nood voor God dan is dat echter heel iets anders dan het twijfelen en zuchten van hen, die achterdochtig staan tegenover Gods beloften. Maar dat twijfelen en dat zich nooit de genade durven toe-eigenen heeft niets te maken met die nood voor God. Daarin zijn de mensen met zichzelf en niet met de Here bezig. In dat twijfelen verbergt zich heel vaak de weigering om met God te doen te hebben. Tobben over de vraag of ik wel zalig worden zal is heel wat gemakkelijker, dan de erkenning, dat ik met mijn schuld voor Gods aangezicht gesteld ben en dat ik niet links en niet rechts kan.

En in de tweede plaats moet nog een ander misverstand worden afgesneden. Wanneer ik zeg, dat wij van de belijdenis van onze schuld niet onmiddellijk kunnen overgaan tot de aanvaarding van de vergeving, dan komt bij u misschien de gedachte op, of wij dit zo wel mogen zeggen, omdat Jezus Christus toch alles voor ons heeft volbracht. Hij heeft toch, beladen met onze schuld voor Gods gericht gestaan en waar Hij heeft gestaan hoeven wij ons toch niet meer te stellen? Daartegen moet dit worden opgemerkt, dat dit volkomen juist is, maar dat dit aan de zaak niets verandert.

Wat ik tot nu toe gezegd heb van de noodzakelijkheid, dat wij met onze schuld voor God moeten verschijnen, dat kan op een andere manier worden gezegd en wel zo, dat je het onmiddellijk toestemt. Uit die tegenwerping neem ik dan dit over, dat Jezus Christus alles heeft volbracht. Nu, dat kan dan niets anders. betekenen, dan dat wij Jezus alleen moeten overhouden en dat iedere uitweg, die wij buiten Hem nog menen te zien, moet worden afgesneden. Daaraan ontbreekt het telkens dat we Jezus alleen hebben. Want wie Jezus alleen heeft overgehouden, die heeft het gericht over zijn zonde en schuld gezien, zoals de schuld Jezus werd toegerekend.

Het is onmogelijk Jezus alleen te kennen als de Verzoener met God, zonder het gericht en het oordeel gekend te hebben. Ik weet niet in hoeverre in de Gereformeerde kerk, deels uit reactie tegen iets anders, dit besef verloren is gegaan en er iets scheef getrokken is. Ik deins er bijna voor terug om het te zeggen, omdat het gevaar voor misverstand zo groot is en toch moet het gezegd worden omdat op dit punt een groot gevaar van geestelijke uitholling ons bedreigt: wij zijn te snel aan de vertroosting toe. Wij stappen van onze schuld te spoedig op de vergeving over.

Je mag het zeggen hoe je het wilt, dat wij alleen Jezus moeten overhouden, of dat wij Gods gericht over onze schuld moeten hebben gezien, maar hier ligt een schakel, die niet kan worden overgeslagen. Want anders wordt het belijden, dat wij "arme zondaren" zijn een vertoning, een vasthouden aan een traditie, die niet meer behoort tot ons geestelijk bezit. Dan raken wij met onze woorden op een gemakkelijke wijze diepten aan, waarvan wij met onze oppervlakkige geest geen vermoeden hebben. En dan kunnen wij niet bidden: vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.

Juist op dit punt is deze Zondag actueel. Wij hebben de Here gediend op allerlei levensterrein. Maar het was de laatste tijd al duidelijker geworden dat er een worm aan de wortel knaagt. Wij Gereformeerden, wij hebben te weinig uit de vergeving geleefd, omdat we telkens te spoedig aan de vergeving toe waren. En we gingen zo spoedig tot de vergeving over omdat we te weinig van onze schuld wisten. Wij hebben allerlei actie gevoerd, maar we hebben in dat alles zo vaak de roos gemist. En daarom was Jezus ons niet alleen overgebleven, maar hadden wij zoveel rustpunten buiten Hem. Het was te weinig een zaak van geloof, onvoorwaardelijk geloof.

Nu verbrijzelt God zoveel voor onze ogen wat vroeger onze trots en ere was. Daardoor snijdt Hij ons alle wegen af, opdat wij in het oordeel met Hem te doen krijgen. En dit dat wij dwaalden blijkt wel hieruit, dat wij hier niet aan willen. Wij zien te veel naar het eind van de oorlog uit en we verlangen te zeer naar het herstel van het oude. Wij hebben soms in onze gedachten de uitkomst al uitgetekend. En God mag ons zo in het nauw drijven, dat wij geen uitkomst meer zien dan alleen Zijn genade.

Als je dit verstaat, dan gaat het je al duidelijker worden, dat wij nog niet rijp zijn voor het eind van de oorlog, dat er nog iets anders gebeuren moet. En dan is het u al meer een strijd om toch bij alles wat we in deze tijd bespreken ook dit te verstaan en door te geven. En dan wordt dat alles vergezeld door het gebed; o God, laat ik toch van Uw recht in deze tijd mogen. spreken tot Uw volk en laat ik er zelf onder verbrijzeld worden.

Laat het toch ons dagelijks gebed Zijn, dat wij als Zijn volk in deze tijd toch met Hem te doen krijgen, want anders is onze volksgroep verloren. En dat we verloren gaan als we niet anders worden, wordt hieruit wel duidelijk, dat we zo benauwd zijn om te lijden voor het ons toevertrouwde pand. Wij hebben reeds zoveel ingeboet van de geestelijke kracht van hen, die ons zijn voorgegaan. Alleen in de weg van het lijden kunnen wij weer de oude kracht herwinnen.

Van hieruit is het nu één stap tot de vergeving en tot het gebed om vergeving. Wie het voorgaande heeft aanvaard, heeft nu verder niet veel woorden meer nodig. Want die heeft onder het luisteren naar deze preek Jezus Christus alleen overgehouden. Waar het oordeel Gods erkenning vindt, daar is ruimte gemaakt voor de genade. Daar past de genade. Daar is de situatie, de gemoedstoestand, geheel en al op de genade ingesteld.

Wij bidden dan om vergeving van zonden. Vergeving van zonden is wegneming van schuld. Eigenlijk sprak ik reeds over de vergeving. Want het alleen overhouden van Jezus Christus, dat is reeds het zien van de vergeving.

Het woord, dat de Schrift voor vergeving gebruikt, is een heel sterke uitdrukking. Het Griekse woord uit het Nieuwe Testament doet denken aan een met kracht wegwerpen. Het woord dat in het Nieuwe Testament voor vergeving wordt gebruikt was in het oude Griekenland gebruikelijk bij het werpgeschut. Met kracht werden de stenen tegen de belegerde vesting weggeslingerd.

Nu, zo bidden wij: vergeef ons onze schulden. Dat is: wil onze schuld wegslingeren, werp haar achter Uw rug, laat ze niet meer voor Uw aangezicht zijn en voor het onze, maar doe onze schuld weg met de kracht van Uw genade.

In dit gebed ligt de volkomen zekerheid van de verhoring. Dat wil niet zeggen, dat wij altijd vergeving ontvangen als wij deze woorden gebeden hebben. Er is veel schuld tussen God en ons. Want er is vaak een ondoordacht naspreken van deze woorden, waarin niet gevonden wordt de erkenning, dat wij geen anderen weg zien dan alleen die van de vergeving door het bloed van Christus.

Daarom moeten wij bidden: leer ons bidden, leer ons ook bidden om de vergeving van onze zonden. Maar waar zo gebeden wordt, daar is reeds in dit bidden de vergeving ontvangen. Daar is dit gebed reeds het bewijs van de vergeving. En daar wordt de verhoring in het geloof genoten. Daar is de volkomen, absolute zekerheid, dat alle schuld is weggedaan en dat Jezus Christus met Zijn volkomen gehoorzaamheid al onze schuld voor Gods aangezicht bedekt. God is de getrouwe. Hij heeft in Zijn verbond de vergeving toegezegd. Die vergeving hoort bij 't verbond als de stralen bij de zon. God is in Zijn trouw de Onveranderlijke, omdat Hij zichzelf is.

Hier gaat dan de genade open. Nu kennen wij God als een Vader, Die met ontferming bewogen is over Zijn kinderen, Die geduld heeft met onze zwakheden, Die weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn, Die eindeloos is in lankmoedigbeid, Die Zich zonder ophouden erbarmt over ons, arme zondaren.

Over de toevoeging: gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren, hoeft slechts weinig te worden gesproken. In deze woorden wordt niet de grond van de vergeving aangeduid, evenmin wordt hier gezegd met welke maat ons vergeving moet worden geschonken.

Wij verstaan deze woorden het best als we denken aan de gelijkenis van die valse dienstknecht, die zelf een grote schuld werd kwijtgescholden en die vervolgens een man, die hem een kleinigheid schuldig was, bij de keel greep.

Die dienstknecht heeft niet geweten wat schuld was, noch vergeving. Hiervan nu doen wij belijdenis in deze laatste woorden: Here, wij weten wat vergeving is. Gij wekt door Uw genade in ons hart de bereidheid om onze schuldenaren van harte te vergeven. Wie zijn schuldenaren niet vergeven heeft, kan niet om vergeving vragen.

Hier is een wisselwerking. Wij kunnen niet om vergeving vragen, als wij onze naasten hun schulden niet vergeven hebben en wij kunnen onze naasten niet vergeving schenken indien wij zelf geen vergeving hebben ontvangen. Hier kunnen we ons alleen werpen op Jezus Christus: vervulle Hij al ons gebrek en bedekke Zijn bloed alles wat aan innerlijke onverzoenlijkheid, innerlijk handhaven van onze grieven tegen onze naasten in ons overgebleven is.

Zo biddende worden we overgezet in de sfeer van de vergeving. Het is dan alles vergeving wat we zien en weten. Wij ademen de vergeving in. De vergeving is ons alles geworden. Zonder vergeving bezitten wij niets, maar in de vergeving hebben wij alles, Gods genade, nu en tot in alle eeuwigheid.

AMEN