Het begin van de eeuwige vreugde
Catechismusprediking van Ds. J.W. Tunderman (1904-1942)
 

ZONDAG 50: DE VIERDE BEDE

Matteüs 6:24-34

24 Niemand kan twee heren dienen, want hij zal òf de ene haten en de andere liefhebben, òf zich aan de ene hechten en de andere minachten, gij kunt niet God dienen èn Mammon.

25 Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten (of drinken), of over uw lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding? 26 Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet bijeen en schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven? 27 Wie van u kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? 28 En wat zijt gij bezorgd over kleding? Let op de leliën des velds, hoe zij groeien; 29 zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze. 30 Indien nu God het gras des velds, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zó bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, kleingelovigen? 31 Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleden? 32 Want  naar al deze dingen gaat het zoeken der heidenen uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft. 33 Maar zoekt eerst zijn Koninkrijk en zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden. 34 Maakt u dan niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. 

Zondag 50
Wat is de vierde bede?
Geef ons heden ons dagelijks brood.
Dat wil zeggen:
Wil ons zó verzorgen met alles wat wij voor ons lichaam nodig hebben, dat wij daardoor erkennen dat U de enige oorsprong van al het goede bent en dat onze zorg en inspanning en ook uw gaven ons niet baten zonder uw zegen.
Leer ons daardoor ook ons vertrouwen niet langer op enig schepsel, maar op U alleen te stellen.


 

De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 50

Wij maken deze avond een begin met de bespreking van de tweede helft van ons gebed.

Wij hebben de vorige Zondagen de eerste helft van ons gebed met elkaar overwogen. Wij spraken van Uw Naam, Uw koninkrijk en Uw wil.

Wie de zin van de tweede helft van ons gebed niet verstaat komt licht onder de indruk, dat wij ons hier in ons gebed als het ware honderdtachtig graden omdraaien, dat wij nu gaan staan met ons gezicht naar de dingen, die wij in de eerste helft van ons gebed in de rug hadden. De onuitgesproken gedachte ligt dan voor de hand, dat wij in de tweede helft van ons gebed iets heel anders gaan vragen dan in de eerste helft en dat deze zaken nu pas werkelijk de nood van ons leven raken.

In werkelijkheid vragen wij dan ook in ons gebed iets heel anders wanneer wij gaan spreken van ons brood, onze schulden, en onze verzoekingen. Want wij bidden vaak alsof er twee werelden zijn: een wereld van God en een wereld van ons. De wereld van God is dan heel ver. Willen we haar voor de geest halen dan denken we aan een ver verleden, dat we niet hebben meegemaakt of aan een verre toekomst, die we niet meer beleven zullen. En die wereld van ons, nu dat is de wereld van het heden, dat is de werkelijkheid, die wij tasten kunnen, de dampkring, waarin wij ademen, de kring om ons heen, waar onze moeilijkheden liggen. Het verleden en de toekomst is het onze niet, maar het heden, daarin zijn we thuis. Dat is het ons bekende en vertrouwde, dat kunnen we wel uittekenen. Dat is van ons. Als wij zo tot de tweede helft van ons gebed komen, dan krijgen we het gevoel alsof we vaste grond onder onze voeten krijgen en dan trekken we ons dit aan als een goed passend kledingstuk. Geef ons heden ons dagelijks brood en vergeef ons onze schulden en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze, dat zit ons als aan het lijf gegoten.

Nu weet Gods Woord niets van een dergelijke scheiding tussen een verre wereld van God en een nabije wereld, die van ons is. Daarom is deze manier van bidden van te voren veroordeeld. Dat is geen bidden. Zo bidden de heidenen, die op hun standpunt volkomen gelijk hebben als ze scheiding maken tussen een godenwereld daar in de verte en een mensenwereld om vlak om hen heen.

De gedachte alsof wij in de tweede helft van ons gebed over heel iets anders gaan spreken moet uit ons bewustzijn tot de laatste nerf toe worden weggevijld.

Het gaat in ons leven eigenlijk slechts om één zaak, dat Gods Naam geheiligd wordt. Al het andere staat daarachter. Ik heb er een vorig keer al op gewezen dat de tweede en de derde bede uit de eerste voortvloeien. Daarover kan nu gezwegen worden.

Maar nu we tot de vierde bede overgaan passeren we geen enkele grens en zetten we onze voeten niet in een andere wereld. God wilde de heiliging van Gods Naam verbinden aan het bestaan van de hele wereld. God schiep de wereld tot Zijn eer. Haar hoogste nood is hierin gelegen, dat in haar bestaan Gods Naam niet geheiligd wordt. En al onze werkelijke nood houdt dan ook verband met de heiliging van Gods Naam.

Die Naam moet door ons worden geheiligd en daarom moeten we eten en drinken en geld hebben voor huur en kleding, want als we dat niet hebben, dan kunnen we niet meer leven en als we niet meer leven hebben we geen adem meer om God te prijzen. Daarom ook moet ons de schuld worden vergeven, want zolang de schuld op ons drukt kan ons hart zich niet opheffen om de Naam van de Here groot te maken. Daarom moet ook de Here ons uitredden uit alle verzoeking en alle boze aanslagen van de duivel keren, want als God ons niet droeg in Zijn hand, dan zouden we wegzinken in de diepten van de satan om ons heen.

God verbond de heiliging van Zijn Naam aan het bestaan van de wereld. En zo is er dan een wereld, een mensenwereld, de ons wel bekende, de wereld van het heden, een veelheid en volheid van tienduizend vormen, kleuren, geaardheden, een wereld waarin je nooit het einde vindt. De geest van alle mensen te samen heeft die volheid nog steeds niet in zich kunnen opnemen. Het is een duizelingwekkend spel van krachten. Een splinter uit deze wereld is een wonder, een ondoorgrondelijk gewrocht van de Schepper. Je neemt het in je hand en je kunt het niet doorgronden en rondom dat stofje in uw hand wentelen zich oneindige werelden.

Maar heel die ondoorgrondelijke-veelvormige wereld bestaat slechts omdat God Zijn Naam wilde heiligen, omdat Hij een monument heeft willen stichten voor de glorie van Zijn Naam en zeeën en landen gecreëerd heeft als Zijn tempelkoren, een wereld, die Zijn lof zou zingen en Zijn Naam zou verheerlijken.

In die wereld vinden wij ons brood, volbrengen wij de daad die ons schuldig stelt, hebben we onze strijd tegen de verzoekingen van de boze. Zo is dat leven van mij, dat heel eigene, dat bekende en vertrouwde, geheel en al en enkel en alleen verbonden met de heiliging van Gods Naam. Nu, daarom vragen we niet geheel iets anders nu we tot de tweede helft van ons gebed gekomen zijn. Wij vragen alleen: Uw Naam worde geheiligd, ook in het brood dat we eten, de vergeving van schuld, die wij ontvangen en de uitredding uit al onze verzoekingen.

Zo is het dan ook gesteld met de vierde bede: geef ons heden ons dagelijks brood. Hier speelt de verwrongen voorstelling van een van God afgevallen bewustzijn ons wel de meeste parten. Geef ons heden ons dagelijks brood. Heden, dat is dat ons bekende en vertrouwde, de tijdsaanduiding van wat ons eigen is in onderscheiding van verleden en toekomst. Hier staan we dan in ons wereldje. Daar staat als het er op aankomt ook mijn naaste buiten. Wat weet mijn buurman van mijn zorgen en mijn tobben, van mijn zuchten? Heden, heden mijn dagelijks brood. Dat is mijn privé-bezit, daar moet een ander van afblijven. Dat is mijn domein, dat ik met het wapen in de vuisten veroverd heb.

En wanneer we dan zien buiten de grenzen van ons afgesloten bestaan, dan weten we ons geborgen in een grote, machtige maatschappij, onverschrokken, technisch-georganiseerd tot in het uiterste, een bondgenootschap van de tienduizenden, een zaken- en belangengemeenschap van ontelbare.

En tasten we tot de laatste oorzaken, dan denken we aan de natuur, de zon, de wolken, regen en wind, de bodem, het zaad, de wetten van groeien en vruchtzetten. Onveranderlijke wetten hebben aan de natuur dat vaste bestand gegeven, dat grondigbetrouwbare, dat onbedrieglijke.

Zo is dat brood van heden wel een zaak, die vast staat. Dat alles wordt dooreengeworpen tot de grond toe, wanneer Gods Woord tot ons komt om ons te leren bidden: geef ons heden ons dagelijks brood.

Dat gebed kan alleen geleerd worden door hen, die niet zo zeker zijn van hun dagelijks brood ook al hebben ze geld en goed; door de ontrusten, die Gods recht gezien hebben als een dreigend onweer boven hun werkende handen. boven de nijvere maatschappij, boven de korenvelden.

Al hebben onze handen duizendmaal de kost verdiend, het leven hebben ze verbeurd. En a1 is de maatschappij een georganiseerde belangengemeenschap zonder weerga, het oordeel wroet reeds in de grondslagen. En al wordt de regelmaat van de natuur niet onderbroken, ook al deze dingen zullen vergaan. Het heeft geen bestaan in zichzelf. Voor zover het in zichzelf bestaat zal het verdoemd worden, zal van die altijd hardwerkende handen het bloed worden geëist, zal die maatschappij als een Babel ineenstorten en zal de natuur worden verduisterd.

Het gaat niet om ons brood op zichzelf, maar het gaat om de Naam van de Here daarin. Wij bidden niet om een brok eten, om een mondvol voedsel; maar wij bidden om de heiliging van Gods Naam ook in het brood dat wij eten.

De nadruk ligt hier op de eerste woorden van ons gebed. Geef ons. Het gaat er niet om dat we wat te eten hebben en dat we geld hebben voor kleding en het nodige voor de huur en de belasting, maar het gaat er over dat het ons gegeven worden. Wij bidden hier om de gunst van God in het brood dat we eten. Vader gun het ons in Uw liefde. Schenk ons Uw liefde daarin. Wil ons liefhebben. En wil ons in die liefde ons brood geven. Wees ons in dat brood nabij.

Er zijn miljoenen mensen die eten zonder te vragen of het ze van God gegeven is. Die weten niet van de gemeenschap van het verbond. Maar waar het verbond met God wordt gekend, daar is ook brood eten oefening van de gemeenschap met God. Daar is Hij in het brood nabij. Zijn brood is het, dat op onze tafel ligt. Wij eten Uw brood, o God, dat Gij ons in Uw liefde hebt bereid.

Geef het ons, opdat wij, zo zegt de catechismus verder, daardoor erkennen dat U de enige oorsprong van al het goede bent. Dat is het doel van ons brood eten. Het gaat er dus niet om, dat onze maag gevuld wordt en wij ons behaaglijk voelen, maar het gaat er om, dat wij God erkennen en aanbidden.

Ik sprak al van de schuld in dat alles. Boven ons brood hangt de wolk van Gods verbolgenheid. Wij hebben ons leven verbeurd. Wij zijn het brood niet waard. Als onwaardigen zetten we ons aan tafel. In ons brood brandt het gericht. Wie veel gegeven is van hem zal ook veel geëist worden. Ook ons brood zal van ons worden geëist. Als Christus er niet in is, dan is in de geur van ons brood reeds de brandlucht van het laatste gericht.

Maar ik heb Zijn Naam al genoemd, in Wie z'n Naam wij ons brood eten: Jezus Christus.

Hij is de Middelaar ook van iedere maaltijd. In Christus wordt de schuld weggenomen en kunt je eten en drinken. Daarom moet je Hem Zijn Middelaars-eer geven van uw brood en uw kleding. Het leven van de natuur en van de maatschappij ligt niet buiten de kring van Zijn Middelaarsarbeid. Wij spreken telkens over deze dingen alsof ze tot iets natuurlijks behoren, tot een terrein, dat wel is onderworpen aan Gods macht, maar niet aan Jezus Christus, de Middelaar. Daarom is de blijdschap uit onze weelde weg en de vertroosting uit ons gemis. Wij eten en drinken vaak zonder daarin te genieten van Gods onvergelijkelijke liefde in Jezus Christus, die liefde, die door het bloed van Christus aan ons is geopenbaard. Wij noemen heel dat terrein van het natuurlijke leven het gebied van de gemene gratie. Ik ga niet in op de vragen die hier liggen, maar ik wijs er slechts op, dat heel dit spreken ons van God vervreemdt, als we daarmee menen, dat nu een terrein van het leven door ons betreden kan worden zonder de liefde van God in Christus.

Je brood krijgt je van Christus. Uw kleding is met bloed gekocht. Heel uw levensonderhoud heeft Jezus met Zijn leven betaald. Dat heeft Hem de som van Zijn leven gekost. Daarom is ons brood door het oordeel van Golgotha heengegaan. Het is door Christus door de vloek heengedragen. En daarom proeft je Gods genade in het brood. Wij eten dagelijks van de offerande van Christus. Door Zijn offerande is nu ook ons brood Gode een welbehaaglijk offer geworden. Dat brood is Gode een welriekende reuk Het is door Christus Hem geheiligd. Het is aan God opgedragen. Het ligt voor Zijn aangezicht. Het is heilig geworden. En nu bidden wij: geef ons heden ons dagelijks brood. Geef ons wat van U is. Geef ons van dat heilige, dat Jezus Christus voor U verwierf voor de prijs van Zijn bloed.

Alleen in de erkenning van Jezus Christus en Zijn Middelaarsheerlijkheid in het brood dat wij eten is ons mogelijk geworden God te erkennen als de enige oorsprong van al het goede.

De erkenning van onze afhankelijkheid is daarmee vanzelf verbonden. Daarom laat de catechismus volgen: dat onze zorg en inspanning, en ook Uw gaven zonder uw zegen ons niet baten en leer ons ook ons vertrouwen niet langer te stellen op enig schepsel, maar alleen op U.

Onze zorg en arbeid geeft ons ons brood niet. Dat vormt slechts een schakel in de bemoeiing van God. Hij gebruikt ons werk om ons in het leven te houden. Wie niet werkt zal ook niet eten. Maar wie eet, heeft dat niet aan zijn werk te danken. Daarmee is natuurlijk ook alle vals vertrouwen op de maatschappij als vleselijk veroordeeld. Wij komen trouwens in deze dagen vanzelf wel tot de ontdekking, dat als God ons niet onderhoudt, wij in deze maatschappij van honger zullen omkomen. Dat geldt in gelijke mate van het wereldse vertrouwen op de vastheid van de natuur. Wij zijn hongersnood en misoogst ontwend. Maar God hoeft maar even in te grijpen en de oogst mislukt. Honger in Nederland, honger in Europa, dat zijn klanken uit de Middeleeuwen voor ons geworden. Maar honger is een zaak, die voor ons bewustzijn al een heel stuk, dichter bij ons gekomen is. God is bezig om ons beter te leren bidden: geef ons heden ons dagelijks brood. Daarom moeten we leren ons vertrouwen van alle schepselen af te trekken en op God alleen te stellen.

En dan bidden wij dit gebed in vertrouwen en in geloof. Er is bij ons in menig opzicht een zenuwachtige onrust, wanneer we menen, dat ons brood niet zo zeker is als we wel wensen zouden. Dat is die worm die, zonder ophouden knaagt aan het leven van velen. Dat groeft de zorgen in hun gelaat. Dat is iets, dat telkens weer een floers over de vreugde trekt. Zonder reden komt er dan een klagen: weinig en kwaad zijn de dagen van de jaren van mijn leven.

God leert ons bidden om ons dagelijks brood. Maar Hij leert ons dit bidden in vertrouwen. Natuurlijk betekent dat niet, dat wij het vertrouwen in ons voelen opkomen als het brood weer op tafel staat of als we weer een maand vooruit kunnen. God wekt dat vertrouwen ook als we geen dag meer hebben te leven en we er heel dicht aan toe zijn, dat we geen brood meer op tafel hebben.

Dat moeten wij allemaal leren in deze tijd. God moet ons het brood geven. En om ons dat te leren verstaan houdt Hij het ook wel eens even in. Ik weet niet wat de aanstaande winter brengen zal. Maar ik weet maar één ding: dat ik daaraan niet denken mag. Iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Wij bidden om ons dagelijks brood, niet om ons brood voor Januari of Februari aanstaande. Vandaag hebben wij nog te eten, Nu, dan zullen wij Hem vandaag erkennen als de bron van alle goed. Daarin hebben wij vandaag de roeping om Gods Naam te heiligen om waarlijk in de gemeenschap van Zijn liefde te leven en die gemeenschap ook te genieten in het brood.

En dit is nu het vertrouwen, dat ons sterkt: die gemeenschap van de liefde, waarin wij vandaag nog te eten hadden, die zal ook in de aanstaanden winter ons bijblijven. Zelfs als onder ons sommigen, velen of zelfs allen van gebrek en ellende moesten omkomen ik noem nu het ergste dan zullen wij ook in het sterven van de honger in de gemeenschap van Zijn liefde verkeren en dan zal het onze roeping zijn om met de laatste woorden, die wij fluisterend uitzuchten, de Naam van de Here groot te maken en te belijden, dat Hij onze vreugde en blijdschap is.

God koopt de lof van onze lippen niet met de voorspoed die Hij ons schenkt, maar Hij wekt die lof door de liefde van Jezus Christus. Als die liefde het ons beschikken zou dat wij van gebrek zouden omkomen, dan zullen we nog belijden, dat het ons aan geen ding heeft ontbroken en dat Zijn goedheid ons elke dag een wonder was. Want God geeft ons niet naar dat wat wij begeren en het is Hem geoorloofd ons minder te geven dan we nodig hebben, want Hij geeft ons altijd zoveel dat wij Hem zullen prijzen en Zijn lof verbreiden.

Ik zeg nu niet hoe het in mijn hart is en hoe in het jouwe misschien is. Maar ik zeg nu, wat God door Zijn genade in ons wekken zal als de nood aan de man mocht komen.

Ik heb nu even het allerergste geval gesteld. Rusland is ons een voorbeeld, dat God het soms zo ver laat, komen met Zijn kinderen. Dat ligt in Zijn vrijmacht. Hij mag het met ons ook doen. Maar wij hebben te bidden in vertrouwen. God houdt Zich aan een regel. En deze regel is, dat ons brood zeker en ons water gewis zal zijn en dat Hij in al onze nood zal voorzien. Velen onder ons kunnen deze spanning maar niet aan, dat God ons brood en water en kleding beloofd heeft en dat het toch voorvalt, dat ook de Zijnen omkomen. Men spreekt soms alsof daarin iets tegenstrijdigs ligt. En dat is niet juist. Alleen in deze spanning kunnen we werkelijk bidden: geef ons heden ons dagelijks brood.

Als de nood dreigt, nu laat ons dan bidden om ons brood. Laat ze toch komen sprak God door de dienst van Joël, de priesters, de mannen, de vrouwen, de kinderen, zelfs de zuigelingen op de armen van de moeders. Blaast de bazuin te Sion en laat Mijn volk wenen bij het altaar; laat ze spreken: spaar Uw volk, o Here

Nu, als de Here ons in de nood en het gebrek wil leiden, dan wil Hij daardoor in ons hart de lofzegging en de aanbidding weer als opnieuw wekken. Hij doet ons wegschuiven van al de valse fundamenten en al de valse zekerheden, opdat wij Hem alleen erkennen als de bron van alle goed.

Bidt dan zo: geef ons heden ons dagelijks brood. Dan is dat gebed een smeken, waarin tegelijk al een loflied is. Het komt er niet op aan, dat we te eten hebben, maar het komt er op aan, dat Gods Naam in heel ons leven wordt geheiligd. Brood en geld kunnen we missen, maar de liefde in Zijn gemeenschap niet. Laat ons dan in de oven van de beproeving meer en meer verstaan wat het eigenlijke in ons leven is, opdat wij bij het klimmen van de nood al meer Hem mogen prijzen en in de nacht van onze verdrukking het loflied gezongen worden.

Laat ons wandelen in de zekerdheid, dat geen ding, ook geen honger of gebrek ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die in Christus Jezus is. Dan zal Gods Naam door ons worden geheiligd ook in de nood van het heden. En dan is daardoor ons gebed verhoord. 's Nachts zal Zijn lied bij mij zijn, het gebed tot de God van het leven. Want Gij zijt mij in Uw liefde alles geworden. En in de gemeenschap van Uw liefde zal ik leven en sterven tot Uw eer.

AMEN