Het begin van de eeuwige vreugde
Catechismusprediking van Ds. J.W. Tunderman (1904-1942)
 

ZONDAG 42: HET ACHTSTE GEBOD

1 Timoteüs 6:3-12

3 Indien iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar de gezonde woorden van onze Here Jezus Christus en de leer der godsvrucht, 4 dan is hij opgeblazen, hoewel hij niets weet, en heeft hij een zwak voor geschillen en haarkloverijen, een bron van nijd, twist, lasteringen, kwade vermoedens, 5 en geharrewar bij mensen die niet helder meer zijn van denken en het spoor der waarheid bijster geraakt zijn, daar zij de godsvrucht als iets winstgevends beschouwen. 6 Nu brengt inderdaad de godsvrucht grote winst, (indien zij gepaard gaat) met tevredenheid. 7 Want wij hebben niets op de wereld medegebracht; wij kunnen er ook niets uit medenemen. 8 Als wij echter onderhoud en onderdak hebben, dan moet ons dat genoeg zijn. 9Maar wie rijk willen zijn, vallen in verzoeking, in een strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en ondergang. 10 Want de wortel van alle kwaad is de geldzucht. Door daarnaar te haken zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich met vele smarten doorboord.
11 Gij daarentegen, o mens Gods, ontvlucht deze dingen, doch jaag naar gerechtigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding en zachtzinnigheid. 12 Strijd de goede strijd des geloofs, grijp het eeuwige leven, waartoe gij geroepen zijt en de goede belijdenis afgelegd hebt voor vele getuigen.

Zondag 42
Wat verbiedt God in het achtste gebod?
God verbiedt niet alleen het stelen en roven dat de overheid straft, maar Hij noemt ook diefstal alle boze plannen en kwade praktijken, waardoor wij trachten ons meester te maken van het bezit van onze naaste.
Dit kan gebeuren door geweld of met schijn van recht zoals bedrog met gewicht, maat, waar en munt, verder door woeker of door welk middel ook maar dat Hij verboden heeft.
Ook verbiedt Hij alle hebzucht, evenals alle misbruik en verkwisting van zijn gaven.
Wat gebiedt God u in dit gebod?
Dat ik het welzijn van mijn naaste, waar ik kan en mag, bevorder en zo met hem doe, als ik wil dat men met mij doet.
Bovendien dat ik mijn arbeid trouw verricht, om ook de behoeftige te kunnen helpen.


 

De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 42

Wanneer de behandeling van het achtste gebod aan de orde is, dan roept dit bij veel van ons een tegenstelling tussen natuur en genade op: een tegenstelling tussen het aardse en het hemelse.

Die tegenstelling staat ons voortdurend in de weg om de prediking van de tweede tafel van de wet van de Here te verstaan. Maar bij het achtste gebod dreigt dat bij ons toch wel in het bijzonder op te spelen.

Wanneer wij onze gedachten door deze tegenstelling laten beheersen, dan weten we met de prediking van vanavond eigenlijk geen raad. Ons wordt vanavond gepredikt, dat we niet zullen stelen en dat wij ook in de wereld met onze aardse goederen rechtvaardig zullen omgaan. Maar dit is toch geen genadeprediking, hierdoor wordt ons geloof in de Christus toch niet gebouwd en gesterkt en ons hart niet vertroost? Onze blik wordt nu toch wel erg naar beneden toe gericht. Want het lijkt vanavond enkel en alleen over aardse zaken te gaan. En dat staat dan tegenover de prediking in de kerk, zoals die normaal tot ons komt. Als ik het eens heel plat mag uitdrukken: normaal gaat de preek over Gods genade in Jezus Christus en vanavond lijkt het slechts over guldens en rijksdaalders te gaan.

Hoogstens kan dan van de prediking verwacht worden, dat ze bij het achtste gebod moraliserend te werk gaat. Dat wil zeggen: er kan nu wat gemoraliseerd worden over enkele zedelijke voorschriften met betrekking tot de aardse goederen, die opgevolgd moeten worden, wil ons leven niet al te zeer in tegenstelling komen met Gods genade. Deze moraal vormt dan de link tussen het natuurlijke en het geestelijke.

Als wij ons vanavond zo zouden instellen op de preek, dan zouden alle dingen scheef getrokken worden. Want je moet niet vergeten, dat ook de heidenen gemoraliseerd hebben over de aardse goederen en dat zij dat op heel wat strengere manier gedaan hebben dan het ooit in de Christelijke kerk gebeurd is. Heidenen uit de tijd van de Romeinse keizers hebben zeer sterk volgehouden, dat we vanwege onze zielsrust afstand moesten doen van alle aardse goederen. Er zijn zelfs heidenen geweest die in schijn -want meer dan schijn was dat niet- gedaan hebben wat Jezus van de rijke jongeling heeft geëist: ga heen, verkoop al wat je hebt en geef het aan de armen. Als wij dus vanavond al moraliserend te werk zouden gaan, dan zouden we heel dicht in de buurt komen van de heidense prediking en we zouden het in scherpte tegenover die prediking moeten afleggen. Ik hoop dat het zonder meer duidelijk is dat in een dergelijke prediking alle dingen scheef getrokken zouden worden.

Maar bovendien zou de prediking, wanneer zij vanavond zich zou begeven op een veld, dat gelegen is tussen natuur en genade het karakter van geloofsprediking helemaal verliezen. Inderdaad zou dan het Koninkrijk van onze Here Jezus Christus niet worden verkondigd, maar een in zichzelf zelfstandige zedelijkheid, zedelijke voorschriften, die ook zonder geloof gekend kunnen worden, geboden en raadgevingen, die ook los van het Woord van God kracht en geldigheid zouden hebben en die dan hoogstens met het gezag van het Woord van God gedekt kunnen worden.

Maar alle prediking is prediking van de genade van Jezus Christus, de verlossende en vrijmakende boodschap van het hemelse Koninkrijk, aankondiging van de heerschappij van de Geest. De prediking over het achtste gebod maakt hierop geen uitzondering. Hieruit moet worden afgeleid, dat ik dus ook vanavond alleen genade heb te prediken. Alleen Jezus Christus en de heerschappij van de Geest. En dat betekent, dat ook deze preek troostend en bevrijdend is, dat ook dit woord dient tot opbouw van de gemeente. Willen we dit verstaan, dan moet de tegenstelling tussen natuur en genade uit de weg geruimd worden als een steen, die ons verhindert de weg van de Here te bewandelen.

Dit betekent niet, dat er geen tegenstelling zou zijn tussen het leven van de natuur en de heerschappij van de Geest. De Christelijke prediking heeft niet het doel die tegenstelling te ontkennen. Integendeel: het moet ons duidelijk zijn dat er een scherpe tegenstelling is tussen de natuur en de genade. Maar de inhoud van de Christelijke boodschap is dat die tegenstelling tussen het leven van de natuur en de heerschappij van de Geest van God overwonnen moet worden door die Geest. Dit is de inhoud van het Evangelie, dat de Geest de natuur in bezit neemt en dat de natuur in zijn geheel geheiligd wordt, dat zij bestemd is om, de grondslag te zijn voor de gemeenschap met God.

Want de natuur is door God geschapen. Hij heeft vele schatten in haar gelegd en Hij droeg de mensheid op deze schatten eruit te halen. Toch heeft God meer op het oog gehad dan een ontplooiing van de heerlijkheid van de schepping in de schatten die door menselijke cultuurarbeid te voorschijn worden gebracht. Hij wil over haar Zijn heerlijkheid openbaren. Voor een deel vormt de natuur de grondslag voor de openbaring van Gods genade en voor een deel die van de uiting van Zijn toorn. Daarom zal die natuur aan de ene kant steeds meer door de Geest in bezit genomen worden en aan de andere kant zal haar leven al meer in tegenstelling komen met de bedoelingen van de Heilige Geest.

Hierin ligt opgesloten, dat er nu ook twee manieren zijn van het omgaan met de aardse goederen. Aan de ene kant is er een werken in het geloof en de onderwerping van het leven aan Gods genade en de leiding van de Heilige Geest. En aan de andere kant is er een optreden in het maatschappelijk verkeer, in geld en goed, dat zich ontwikkelt in een steeds scherpere tegenstelling met die Geest. In het eerste wordt de zegen van God genoten ook op maatschappelijk terrein, in het tweede wordt het leven al meer onder de vloek van God gelegd. Zo is er ook in het sociale en maatschappelijke leven ontwikkeling naar twee kanten: er is een voorbereiding op het leven voor de opneming in het nieuwe Jeruzalem en een tegemoet werken naar de dingen van het Babylon, waarvan het boek Openbaring spreekt. Zo is ook in het verkeer met onze goederen dit de allesbeslissende vraag: waarvoor leef je met je geld, je zaak, je arbeid, je positie, voor Jeruzalem of voor Babylon?

Hiermee staat het achtste gebod in het grotere verband van het eeuwige welbehagen van God. Er kan hier niet gemoraliseerd worden over enkele zedelijke voorschriften en wij bevinden ons hier niet op een gebied tussen natuur en genade. Als iemand alleen uit de natuur leeft, dan bevindt zijn leven zich in tegenstelling met de bedoelingen van de Heilige Geest. En als iemand begeert uit de Geest begeert te leven, dan zal de Geest ook van heel zijn leven bezit moeten nemen. Er is geen derde mogelijkheid.

Het achtste gebod stelt ons, zoals alle andere geboden, voor een negatieve en een positieve eis. Wij zullen het kwade laten en het goede doen.

Het achtste gebod komt allereerst met zijn negatieve eis tot ons: gij zult niet stelen. Bij dit stelen denk je niet alleen aan het kwaad dat de overheid straft. Er zijn maar weinig terreinen waar de mensen zo gemakkelijk door de mazen van het net kunnen kruipen als op dit gebied. Ik hoef hier geen regels te geven. Want dat zou weer in strijd komen met het karakter van de Christelijke prediking. Gods Woord bereikt ons tot in de allerdiepste uithoeken van ons leven. Wij moeten er goed op letten, dat het ook hier niet gaat om een uiterlijke beoordeling van onze daden. Wie daarop uit is, vindt dan meestal wel ergens een opening om aan de ernst van Gods wet te ontkomen. En dan gaat het vlees zich rechtvaardigen tegenover God: ik heb altijd iedereen het zijne gegeven. Hier staan alle mensen, die in hun fatsoen rusten, zichzelf voor God vrij te pleiten. En voor deze rechterstoel, die ze voor zichzelf hebben opgericht, kunnen ze zich wel rechtvaardigen.

Maar dit gebod is niet een uiterlijke toets voor onze daden. Het is mogelijk dat je, ook al geef je iedereen het zijne, toch een dief bent. Want dit gebod vraagt de ontsluiting van ons hart. Dat blijkt wel uit de laatste woorden van het antwoord, waar van hebzucht gesproken wordt. Hebzucht, ook wel gierigheid genoemd, is een zonde van het hart. De daden van een gierigaard zijn niet te onderscheiden van die van een mens die zuinigheid betracht. En het leven van iemand die zijn geld verkwist, -verkwisting behoort ook tot het gieren naar geld- is uiterlijk niet te onderscheiden van dat van iemand, die zijn geld weet te besteden. Gierigheid, hebzucht, is een zonde van het hart. De gierigaard heeft het geld lief, hetzij om het vrekkig bijeen te houden, hetzij om het verkwistend te laten rollen. Zo gaat het achtste gebod over het leven van ons hart.

En daarom heb ik dit gebod niet vervuld wanneer ik nog nooit iets gestolen heb. De vervulling van dit gebod is alleen de liefde. Het is niet genoeg als ik de bezittingen van mijn naaste nooit heb aangeraakt. God eist in dit gebod dat wij de naaste liefhebben ook in zijn bezit. Dat bezit moet ons heilig zijn. Zelfs in onze gedachten mogen we het niet aanranden. God heeft het hem te leen gegeven. De hand van God heeft zijn eigendom aangeraakt. Daarom is hij heilig en ik heb met mijn gedachten en zinnen het eigendom van de naaste te heiligen voor Gods aangezicht.

Hiermee zijn we vanzelf gekomen tot de positieve kant van dit gebod. De Catechismus spreekt hiervan in het antwoord op de tweede vraag. Daar lezen we: dat ik het welzijn van mijn naaste, waar ik kan en mag, bevorder en met hem doe, als ik wil dat men met mij doet.

Daarin is eigenlijk de gehele vernieuwing van het maatschappelijk leven in neergelegd. Hier worstelt de Geest in ons naar het nieuwe Jeruzalem. Er wordt gesproken van een nieuwe orde. Nu, de kerk predikt reeds eeuwen lang een nieuwe orde. En alleen als de oplossing van de vragen gezocht wordt in de richting van die nieuwe orde, die de kerk predikt, is er hoop voor de maatschappij. Deze nieuwe orde is niet een hoog ideaal, dat toch onbereikbaar is. De Heilige Geest, uit Wie deze orde is, zet haar door in de geschiedenis. Deze orde zal eenmaal hier op aarde volle werkelijkheid worden. Ik bedoel niet, dat er eenmaal een maatschappij komen zal, waarin de Geest de leiding heeft. Maar deze orde komt in het leven van hen, die door de Geest zich laten leiden.

De ellende in het maatschappelijk leven is hierin gelegen, dat de goederen van de wereld worden losgemaakt van de heerschappij van Jezus Christus. Zonder Hem is er geen waarachtige eenheid in de wereld te vinden. Hoogstens de schijn van een tijdelijke samenwerking. Want zonder Christus is er geen echt Hoofd in het mensenleven. Men kan dan spreken van individu of gemeenschap. En men kan van mening zijn, dat er een absoluut verschil zit tussen de stroming, die het individu centraal stelt en de stroming die uit gaat van de gemeenschap. Beide stromingen verwerpen de Christus. In het eerste geval is het individu in zijn egoïstisch streven het allesverslindend monster. In het tweede geval is er geen mogelijkheid om aan de aanspraken van de gemeenschap een grens te zetten.

In beide gevallen vallen we in de handen van de mensen. Bovendien wordt het egoïsme niet gebroken door een andere definitie, waaronder men de mensen samenbrengt. Alleen door de Geest van Jezus Christus kan het verderf in de maatschappij overwonnen worden. En dit blijft de volle waarheid, welke gedaanteverwisselingen de maatschappij ook nog ondergaan zal.

Het is de roeping van de kerk niet de weg aan te wijzen, waarin het tot een hervorming van de maatschappij komen kan. Wel zijn er gelovigen, die, door het woord van de kerk verlicht, geroepen zijn om in het sociale en economische leven de beginselen van de Here uit te dragen. Achter hun werk en hun studie moet de gemeenschap van gelovigen staan. Maar het is niet de taak van de kerk hier het woord te spreken. Dit alleen is de roeping die zij te vervullen heeft in de wereld, dat zij zonder ophouden het Woord van God predikt en door haar prediking de gemeenschap van het verbond versterkt. Onder dat Woord valt ook het sociale en economische leven. Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is de schandvlek voor het land. Alleen in de weg van bekering tot het Woord van God komt er redding in de huidige nood. Dat heeft de kerk te prediken over het maatschappelijk terrein.

Daarom is heel ons leven beslissend voor dit gebod. Wij hebben ons bezit niet gekregen om het voor onszelf te exploiteren. Dat heeft dus ook kracht in de sociale verhoudingen. Op de zaak en op je werk heb je je hart te geven aan de naaste. En wie zijn hart niet geeft is een mens, die de maatschappij verwoest, die daarin de ineenstorting dichterbij brengt en de heerschappij van de Geest tegenstaat. Ik denk hier in de eerste plaats wel aan hen, die menen dat de wet voor het economische leven nu eenmaal autonoom is, dat wil zeggen: dat men in het economische leven zich alleen hoeft te richten op het economische voordeel. Met name heeft men dan dikwijls op het oog, dat de sociale roeping in geval van nood moet wijken voor het economisch wenselijke. Daar sluit men de harten voor elkaar toe. Dat is niet naar de wet van Christus. Het bedrijf is niet een nu eenmaal noodzakelijke, maar overigens ongewenste methode van samenwerking, waarbij men elkaar zoveel mogelijk op een afstand houdt. Het bedrijf is een gemeenschap van mensen. Ook daar moet het hart geopend worden voor de naaste, het hart van de baas voor zijn arbeiders en het hart van de arbeider voor zijn baas. Daarom moet in economisch moeilijke tijden wederzijds wel eens een offer worden gebracht. Niemand mag zeggen: dat is niet economisch en dus onaanvaardbaar. Hier moet daarom het sociale voor het economische wijken. Niemand mag zo spreken. Want het is onmogelijk, dat de wet van God voor het sociale leven in tegenspraak zou zijn met die voor het economische. Wie werkelijk sociaal optreedt, handelt ook economisch op de beste wijze. Natuurlijk betekent dit niet, dat we bij sociaal optreden steeds er op kunnen rekenen daarvan economisch voordeel te behalen. Door de verdorvenheid van het maatschappelijke leven kom je soms bedrogen uit. Maar dit moet voor ons allemaal vaststaan, dat naar Gods beginselen het werkelijk-sociale niet in tegenstelling staat met het economische. Tot de bevrijding van het economische leven behoort dus ook dit, dat Gods wil voor het sociale leven wordt geëerbiedigd.

Natuurlijk gebeurt dit niet zonder offers. Maar op deze manier zal het werkelijk komen tot een orde, waarin de Geest van Jezus Christus heerschappij voert. Wij hebben onze goederen gekregen, opdat we daarmee dienstbaar zouden zijn in het Koninkrijk van God. De kerk heeft ten allen tijde gepredikt, dat wij rentmeesters zijn. En die gedachte van het rentmeesterschap moet nog meer naar voren worden gehaald.

Wij zijn niet in de maatschappij gezet, opdat we er wat zullen verdienen en overhouden, niet om wat geld bijeen te brengen en daarvoor wat te kopen. Wie zo denkt en spreekt is een geldgierige. Wij ontvangen ons geld, opdat we God en onze naaste ermee dienen. In het achtste gebod ligt ook de roeping tot trouwe verrichting van onze arbeid, om ook de behoeftige te kunnen helpen. Zo staat het in de Catechismus. Je kunt dat gerust nog wat breder opvatten. Wij brengen onze arbeid en ons zakenleven zo vaak in verband tot het zogenaamde natuurlijke. Maar we hebben met de opbrengst van onze arbeid en moeite het hele Koninkrijk van God te dienen. God kan Zijn Koninkrijk doen komen op allerlei levensgebied zonder dat jij of ik er een cent voor gegeven hebben. Maar het heeft nu eenmaal God behaagd ons geld te willen gebruiken in de zending en de evangelisatie en in de instandhouding van de eredienst, de werken van de Christelijke barmhartigheid, de strijd van de Christelijke wetenschap en heel de worsteling voor de eer van Gods Naam in de wereld. Wij zuchten onder de tekorten. Laat ons toch daarin steeds meer zien de genade en de eer, die God daarin aan het leven van onze arbeid geeft. Het wordt in jouw gaven geheiligd voor het Koninkrijk van God.

Ik heb al eerder gesproken over de toekomst van het maatschappelijke leven. Het gaat met deze maatschappij enerzijds naar het nieuwe Jeruzalem en anderzijds naar Babylon. Daarom worstelt in het maatschappelijk leven de Geest van het nieuwe Jeruzalem tegen de geest van Babylon. In beide richtingen zal het tot de volle ontplooiing komen. Er komt een totaal antichristelijke maatschappij. Dat zal een wereld van economische roofbouw worden. Wat de geslachten hebben gespaard wordt dan opgeteerd in een tijd van ongekende schijnwelvaart. Heel die schijn van economische opbloei zal dan geschikt propaganda-materiaal zijn voor de antichrist en zijn wereldorde. Op een ogenblik zal dat hele gebouw ineenstorten. Zo gaat het naar Babylon met de geschiedenis van onze maatschappij.

Maar aan de andere zijde zal de Geest van Christus al meer heerschappij voeren over het leven van de Zijnen. Zo komt het binnen de kring van het geloof tot een sociaal en economisch samenleven waarin de Geest van de gemeenschap ten volle tot de overwinning komt. Niemand kan zeggen of dit in de toekomst nog tot een doorbraak zal komen in het maatschappelijk leven. In het verleden werd het maatschappelijk leven uit de volheid van Christus genade gezegend. Deze maatschappij heeft kentekenen gedragen van het nieuwe Jeruzalem. Ik weet niet of God nog en keer een nog dieper stempel van Christus' genade in het leven van de maatschappij af zal drukken. Één ding weet ik: al zou nu alles zich rechtstreeks gaan ontwikkelen in de richting van Babylon, dan zal God midden in een maatschappij, die Hem niet kent, het wonder van een nieuwe samenleving werken in de gemeenschap van de Zijnen. En Hij doet dat opdat Hij straks Zijn genade en Zijn toorn ten volle bewijzen zal. Daarom geldt ook hier het woord uit de Bijbel: indien iemand de Here niet liefheeft, hij zij vervloekt. Maranata!

AMEN