Het begin van de eeuwige vreugde
Catechismusprediking van Ds. J.W. Tunderman (1904-1942)
 

ZONDAG 35: HET TWEEDE GEBOD

1 Samuël 15:13-29

13 Toen Samuël bij Saul kwam, zeide deze tot hem: Wees gezegend door de Here; ik heb het bevel des Heren uitgevoerd. 14 Maar Samuël zeide: Wat betekent dan dat geblaat van kleinrunderen, dat ik hoor? 15 Saul zeide: Die heeft men van de Amalekieten meegebracht, want het volk heeft het beste van het kleinvee en van de runderen gespaard om de Here, uw God, offers te brengen; maar de rest hebben wij met de ban geslagen. 16 Toen zeide Samuël tot Saul: Houd stil, dan zal ik u mededelen wat de Here in deze nacht tot mij gesproken heeft. Hij zeide tot hem: Spreek.
Daarop zeide Samuël: Zijt gij niet, hoewel gij klein waart in eigen oog, geworden tot een hoofd der stammen van Israël? En heeft de Here u niet gezalfd tot koning over Israël? 18 De Here had u uitgezonden met de opdracht: Ga heen, sla die boosdoeners, de Amalekieten, met de ban, strijd tegen hen, totdat gij hen hebt uitgeroeid. 19 Waarom hebt gij dan niet naar de Here geluisterd, maar hebt gij u op de buit geworpen en hebt gedaan wat kwaad is in de ogen des Heren?
20 Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb wel naar de Here geluisterd en ben de weg gegaan, waarop de Here mij zond en ik heb Agag, de koning van Amalek, meegebracht, maar Amalek zelf heb ik met de ban geslagen. 21 Doch het volk nam van de buit kleinvee en runderen, het beste van het gebannene, om de Here, uw God, offers te brengen in Gilgal. 22 Maar Samuël zeide: Heeft de Here evenzeer welgevallen aan brandoffers en slachtoffers als aan horen naar des Heren stem? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het vette der rammen. 23 Voorwaar, weerspannigheid is zonde der toverij en ongezeggelijkheid is afgoderij en dienen van terafim. Omdat gij het woord des Heren verworpen hebt, heeft Hij u verworpen, zodat gij geen koning meer zult zijn.
24 Saul zeide tot Samuël: Ik heb gezondigd, want ik heb het bevel des Heren, uw opdracht, overtreden; maar ik vreesde het volk en ik heb naar hen geluisterd. 25 Nu dan, vergeef toch mijn zonde; keer met mij terug, dan zal ik mij voor de Here neerbuigen. 26 Maar Samuël zeide tot Saul: Ik zal met u niet terugkeren, want gij hebt het woord des Heren verworpen; daarom heeft de Here u verworpen, dat gij geen koning meer over Israël zult zijn.
27 Toen Samuël zich omkeerde en wilde weggaan, greep Saul de slip van zijn mantel, doch deze scheurde af. 28 Daarop zeide SamuS\ël tot hem: De Here heeft heden het koningschap over IsraSl van u afgescheurd en heeft het gegeven aan uw naaste, die beter is dan gij. 29 Ook liegt de Onveranderlijke Israëls niet en Hij kent geen berouw; want Hij is geen mens, dat Hij berouw zou hebben.

Zondag 35
Wat eist God in het tweede gebod?
Dat wij God op geen enkele manier afbeelden en Hem op geen andere wijze vereren dan Hij in zijn Woord bevolen heeft.
Mag men dan helemaal geen beelden maken?
God kan en mag op geen enkele manier afgebeeld worden.
De schepselen mogen wel afgebeeld worden, maar God verbiedt dat wij een afbeelding van hen maken of hebben om die te vereren of God daardoor te dienen.
Maar zou men de beelden als 'boeken der leken' in de kerken mogen toelaten?
Nee, want wij moeten niet wijzer zijn dan God, die zijn christenen niet door stomme beelden, maar door de levende verkondiging van zijn Woord wil laten onderwijzen.


 

De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 35

In het eerste gebod openbaart God Zich als de enige. Er is geen macht, geen wezen in de hemel of op de aarde dat naast Hem genoemd kan worden. Er is niets, dat met Hem kan vergeleken worden of naast Hem gezet kan worden. Want Hij is de Schepper, de Eeuwige, de Almachtige. En wat we verder ook noemen of bedenken mogen, het is alles schepsel van Zijn hand en het kan met mensenwoorden niet gezegd worden hoe hoog God staat boven 't hoogste wat buiten Hem genoemd kan worden.

In het eerste gebod handhaaft God Zichzelf als de Enige en Onvergelijkelijke, Die in majesteit gezeten is boven het ganse gewemel van Zijn schepselen.

Maar tegelijk openbaart Hij Zich in dat gebod als die God, Die op aarde erkend wil worden. Hij houdt Zich niet aan gene zijde van de afgrond. Hij blijft niet verborgen in het grondeloze licht, maar hoewel Hijzelf aan gene zijde van de afgrond blijft en Hij Zich blijft verbergen in het verblindende licht van Zijn majesteit, doet Hij toch Zijn licht uitstralen over Zijn schepselen, doet Hij Zijn stem horen, schenkt Hij ons Zijn openbaring, zodat Hij toch gemeenschap met ons zoekt en ons Zijn gemeenschap ontsluit.

Het is Zijn verbond, dat Hij tot ons kwam. Hij wil bij ons zijn en bij ons wonen. Hij wil door ons geheiligd en aangebeden worden. En daarom is de keerzijde van het gebod: gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben, gelegen in dat andere: de HEERE uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen.

Uit het eerste gebod vloeit het tweede voort.

Daarin openbaart Hij Zich niet als de Enige, bij Wie niets kan worden genoemd, maar als de Heilige, Die Zich wel geeft in Zijn verbond, maar daarin dan ook geëerbiedigd wil worden.

God nadert tot ons en Hij doet ons tot Zich naderen. Maar Hijzelf bepaalt, hoe wij Hem dan eren en aanbidden zullen. En wanneer wij anders tot God naderen dan Hij ons in Zijn Woord bevolen heeft, dan is dat zonde tegen het tweede gebod.

Daarom is de zonde tegen het tweede gebod voornamelijk een zonde, die bedreven wordt in de kring van Gods verbond. De Schrift wijst die zonde ook wel aan in het leven der heidenen. Paulus spreekt in Romeinen 1 van heidenen, die, terwijl ze zich uitgaven voor wijzen, dwazen geworden zijn, want ze hebben de heerlijkheid van de onverderfelijke God veranderd in het beeld van een verderfelijk mens en van gevogelte en van viervoetig en kruipend gedierte. Afgoderij en beeldendienst gaan telkens samen.

En als God de heidenen ziet, dan ontsteekt Hij Zich in jaloersheid, omdat het scepsel geëerd wordt boven de Schepper, maar dan toornt Hij toch tegelijk tegen de beelden, waarin ze hun goden zich voorstellen.

Doch meestal noemt de Schrift afgoderij eenvoudig afgoderij, de verering van een schepsel als God en boven God. Een afgod is een afgod, dat is een ongod, een niet-God.

Daarom wordt de zonde tegen het tweede gebod voornamelijk bedreven in de kring van Gods verbond, daar waar God gekend wordt als de Enige. Het gaat telkens tegen Israël, tegen het volk Gods, tegen een ongehoorzame kerk als God toornt tegen de beelden.

En daarom is dit ook een Woord, dat de HEERE handhaaft over Zijn volk: want Ik, de HERE uw God, ben een naijverig God, Die de ongerechtigheid van de vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, en Die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.

Wij staan hier in de kring van Gods verbond. En dat moeten we vasthouden nu we belijdenis doen van het tweede gebod.

Wij horen dus, dat wij de HEERE niet op eigenwillige manier mogen dienen en ik wil daarvan twee punten bespreken. Ten eerste dat God Zich in Zijn verbond geeft en ten tweede dat Hij daarin geëerbiedigd wil worden.

Wij horen dus eerst, dat God Zich geeft in Zijn verbond.

Er is tussen God en Zijn schepsel een afgrond die in eeuwigheid niet overbrugd zal worden. Hij blijft de Hoge en Verhevene en wij zullen altijd schepselen zijn. Hoe hoog de Here straks ook onze tronen zetten zal en hoe heerlijk Zijn licht ook in ons ganse bestaan als mensen zal uitstralen, toch zullen we nooit meer zijn dan dit: schepselen.

Geen atoom van ons bestaan zal goddelijk worden, zal nooit meer dan een restloos schepsel zijn.

Maar door de zonde is er nog een andere scheiding gekomen. En die tweede scheiding was een breuk.

In het paradijs was God de mens zeer nabij.

Adam wandelde met God in de hof en hij kende Gods stem aan de wind des daags. En alles sprak hem van Gods nabijheid. Iedere bloem was hem een groet van God, omdat de mens in ieder schepsel de Schepper zag. Waar de mens zijn oog ook richtte, naar de diepte des hemels of de hoogte der bergen, in de afgronden der zee of in de wijdte van het veld, overal zag hij Gods gemeenschap, nergens ontdekte hij een punt of een plek, waar hij Gods nabijheid niet ervaren kon.

Die nabijheid Gods in Zijn hele schepping zou tot volle ontplooiing komen. Het was nog met een sluier bedekt. Gods troon stond nog niet zichtbaar in het paradijs. Dat was bestemd voor de eeuwige heerlijkheid, die uit de hemel op de aarde moest dalen als een alles-vervullende zaligheid Gods.

Maar door de zonde kwam er een breuk. God was die vluchteling uit Eden niet in alle dingen zeer nabij; maar Hij was die God, Die uit de verte Adam wegjoeg uit het Paradijs. En als de mens dan komt op de barre grond, waar de distelen opschieten, waar de zon de aarde teistert met dorre onvruchtbaarheid, waar gewerkt en gezwoegd moet worden voor een stuk brood, dan is God voor hem zo ver en is de wereld zo verlaten.

Adam kwam niet in een woestenij, toen de HEERE hem uit de hof verdreef, maar hij kwam wel in een land, waar niet alle dingen hem spraken van Gods gunst en liefde. Het was rulle verlatenheid waarin hij zijn voet zette.

Maar Adam toog de wereld in beladen met de schat van Gods verbond. Het was slechts een enkel woord van God geweest, maar het was de belofte van genade en verzoening, de beloften van de Christus, de Verlosser, Die ons weer tot God zou brengen.

Dat is Gods geweldige goedertierenheid over ons gevallen geslacht geweest, dat Hij ons uit het Paradijs verdreven heeft toen we reeds in het verbond Zijner genade Hem teruggevonden hadden. Hij heeft ons niet weggestoten in de totale verlatenheid, maar Hij gaf ons Zijn Woord mee. En bij dat Woord Zijner belofte voegde Hij woord na woord. En in ieder woord trad de HEERE in Zijn reddende genade weer dichter op het mensenleven toe, verbond Hij er Zich nauwer aan, ontsloot Hij meer en meer Zijn gemeenschap.

Dit is Gods ontferming in deze gevallen wereld over het zondige geslacht: in Christus kwam Hij ons weer zeer nabij. Daarom wordt door Jezus Christus ons leven weer een leven in gemeenschap, nu in de gemeenschap van Zijn genade, die gemeenschap die door ons niet gezien wordt in de kleuren van de bloemen en gehoord wordt in de klanken van de wereld, in het ruisen van de bomen en het klotsen van de zeeën. Het is die gemeenschap, die door ons genoten wordt onder de bediening van Zijn Woord en onder het zitten aan de Avondmaalstafel. Het is nu geloofsgemeenschap geworden, geloof in Jezus Christus als de Hersteller van onze volkomen gemeenschap met God.

En vanuit de Christus straalt nu weer Gods nabijheid over alle dingen. Niets is meer onrein of onheilig. Geen ding is meer gemeen. U ziet Gods genade weer over uw huis en uw tafel, over uw brood en uw kleding, over uw arbeid en over uw handen.

Want God kennen in het aangezicht van Jezus Christus wil niet zeggen dat u voor Hem staat in dat aparte moment van uw kerkgang en uw gebed. Wie God kent in Christus Jezus staat met al wat hij heeft in de lichtkring van Zijn genade en zo oefenen wij geloofsgemeenschap met God. Ach, dat ieder stuk brood op tafel ons nog niet een groet en een zegen van God is, dat is door ons ongeloof, omdat onze ogen nog zo verblind zijn en onze harten aan Zijn gemeenschap nog niet gewend.

Maar in het geloof is de HEERE ons zeer nabij.

Zo zegt Mozes het tot Israël bij de ingang van Kanaän: want dit gebod, dat ik u heden

opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg. Het is niet in de hemel, zodat gij daar naar toe moet gaan om het op te halen. En het is niet aan de overkant van de zee, maar dit woord is zeer dichtbij u, in uw mond en in uw hart, om het te volbrengen (Deut. 30:11-14).

In het geloof is God erg dicht bij ons. In het geloof omdat Hij in Zijn Woord erg dicht bij ons is, omdat we Gods gunst en genade door Zijn Woord alleen herkennen in de dingen om ons heen. In het geloof is de zon ons een licht van God, in het geloof is iedere dageraad van Hem vervuld, in het geloof zien we Zijn gunst in het brood op tafel en daarom is geen ding meer onverschillig, omdat ik alleen in het geloof de zon en de wolken zie, de dagen en de nachten, de zee en het droge, bergen en dalen, brood en water, kleding en beschutting.

In het geloof kan ik zo voor God leven. In het geloof, dat is het geloof, dat Gods Woord de waarheid is, dat Hij in Zijn beloften nabij is. Of anders gezegd: alleen in Jezus Christus, uit Zijn genade en ontferming, door het offer van Zijn Middelaarsschap.

En als ik nu de ogen sluit voor dat licht, dat in Jezus Christus over alle dingen straalt, dan wordt de zon van Gods gunst verduisterd voor mijn oog en wat ik dan zie, dat is een van God verlaten wereld, dat is een barre woestijn van verlorenheid.

God is dan ver en de hemel is ver en ik ben alleen een eenzame vluchteling, een balling. Dan straalt wel de zon en ik eet mijn brood, maar ik zie God er niet in. De zon staat daar in de leegte en ik eet mijn brood in de leegte. Leeg is de wereld, onzegbaar leeg door die angstige leegte van het leven zonder Gods gunst. Want dan sta ik buiten het paradijs zonder verbondsbeloften, zonder het Woord van Gods vertroosting, dan sta ik i n de wereld, zoals Adam geen ogenblik heeft gestaan. Dan is de wereld werkelijk een woestijn en dan kijk ik naar links of naar rechts, naar boven en naar beneden of ik iets ontdekken kan, dat me van Gods nabijheid spreekt.

En nu kunnen we de zonde tegen het tweede gebod zien als bar en brutaal ongeloof. God is ons nabij in het Woord van Zijn verbond. Maar dit is de zonde, dat wij de ogen sluiten voor Zijn nabijheid in de Christus. De zonde tegen het tweede gebod is echte Christusverwerping.

De heidenen hebben hun goden gediend. Ze hebben de zon en de maan aangebeden, ze hebben het leven zelf vereerd, de stroom van leven, die ze in alle schepselen ontdekten, de vitale drang, die ze opmerkten in platen en dieren. Het leven was voor hen goddelijk leven. Ze meenden dat te zien door de wanden van het zichtbare heen. Maar die vitale levensdrang was zo ver voor hen. Waar was dan hun god: boven in de wolken, in het vuur van de bliksem, in het razen van de storm, in het ruisen van de voorjaarswinden, in het rijpen van het koren, in het warm-levende bloed van stieren en paarden, in het water, dat alles vruchtbaar maakte. Ze hebben hun goden gezocht, overal waar ze goddelijk leven meenden te ontdekken.

En als ze dan wegkwijnden in het bewustzijn van de afstand die hen scheidde van de vitale, goddelijke krachten, dan richten ze beelden op, dan bouwden ze een stier van staal en dan was hun god hun in dat beeld zeer nabij, dan dwongen ze de goden bij hen te wonen, zichtbaar, tastbaar.

Die zonde van de afgodendienaars wordt ook bedreven in de kring van Gods verbond.

Iedereen die zijn ogen sluit voor Gods gunst in Christus en dan zo zonder de Christus op zoek gaat naar de nabijheid van God is een beeldendienaar.

Zo heeft Israël de beelden gediend aan de voet van de Sinai en later, in de tijd van de Richteren en Koningen. Het was de grote zonde van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israel zondigen deed.

Het was ongeloof jegens de Christus, dat Israel tot die zonde dreef. Aan de voet van de Sinai heeft het ongeloof Israel overweldigd. Ze geloofden niet, dat God zeer nabij was. Ze gedachten zijn verbond niet, ze voelden zich verloren in de woestijn, ze zagen Gods gunst niet meer in het manna. God was zo ver en Mozes was weg. God woonde daarboven in de wolk, maar waar is Hij hier beneden?

En toen liepen ze naar Aaron. Ze moesten Gods gemeenschap weer ervaren, God bij zich hebben, God zien, God tasten, God neerzetten tussen de tenten en dan zouden ze weer tot rust komen.

En zo werd er dan een kalf gemaakt: zie daar, Israel, dit is uw god, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.

Het is die zonde, die telkens terugkeert in de kring van Gods verbond. Het is de zonde van het ongeloof. Het is het zoeken van Gods nabijheid buiten de Christus om, in een andere weg van Gods gunst in de Middelaar.

Zo hebben de Israelieten beeldendienst gepleegd telkens als ze een beeld van de Heere maakten, telkens als ze dit of dat in de hand namen zonder geloof in de Christus. Zo kun je ook begrijpen hoe groot Israels zonde was toen ze de ark meenamen in de strijd tegen de Filistijnen.

Ze zagen zich door God verlaten om hun zonden.

Ze durfden zonder God de oorlog niet aan. Ze bekeerden zich niet tot de Christus, om te geloven dat de HEERE in de Christus hun zeer nabij wilde zijn en daarom grepen ze de ark om met de ark te toveren, om met de ark God te dwingen en te beheersen, om in de ark God mee te nemen naar de slagvelden.

En zo was het telkens als ze in hetzelfde ongeloof van de Christusverwerping zich bewust werden van de breuk, die hen scheidde van God om dan door heilige voorwerpen en heilige dingen te toveren.

Hizkia heeft er de koperen slang om moeten vernielen. En iedere Israeliet die in dat ongeloof opzag naar de tempel of naar de ark van het verbond die maakte zich schuldig aan beeldendienst. Het was beeldendienst als ze zwoeren bij het goud van de tempel of bij de gave op het altaar. Het was beeldendienst, telkens als ze riepen: des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn wij. Het was beeldendienst, toen ze de Christus zelf belasterden: deze heeft lasterlijke woorden gesproken tegen deze heilige plaats.

Het was beeldendienst toen ze na de Pinksterdag in de tempel God bleven dienen met verwerping van de Christus. En daarom heeft God de tempel verwoest als eenmaal Hizkia de koperen slang.

Wie zo verstaat, dat de wortel van het tweede gebod gelegen is in het geloven van de Christus, het geloven van Gods gunst in Zijn verbond, die verstaat ook, dat de zonden tegen het tweede gebod niet alleen te zoeken is in het maken van een beeld van hout en steen.

Alle eigenwillige godsdienst is zonde tegen het tweede gebod. Ik kan niet alles opsommen. Wij hebben gelezen van Sauls ongehoorzaamheid. Samuel spreekt daar een woord, dat Sauls zonde ontdekt als de zonde tegen het tweede gebod: want opstandigheid is net zo erg als tovenarij en koppigheid is net zo erg als aanbidding van afgodsbeelden. Omdat u het Woord van de HEERE in de wind hebt geslagen, heeft Hij het koningsschap van u afgenomen.

Dat was beeldendienst daar bij Gilgal.

Saul zag de Christus niet in geloof als de beloofde Verlosser. Hij wist zich van God verlaten, omdat Hij Gods gunst niet meer zag in de kroon en over Israel. En dan baat niet de veelheid van offers. Gehoorzaamheid is beter dan offers.

Want God is zeer nabij een ieder, die gelooft en zich buigt voor Zijn gunst en genade. Maar Hij is ver van een ieder, die buiten de Christus om op duizend manieren de gemeenschap met God zoekt. En het gaat er niet om of men voor die verre God offers brengt, ook al wijdt je daar je hele leven aan. Dat is beeldendienst. En God nadert niet tot hem, die zo tot God wil naderen. Want in dat offer van de eigenwillige godsdienst wordt de breuk met God gehandhaafd. Het is een op afstand houden van de Christus eb wie ver van Christus staat, die staat ook ver van Hem, die de Christus gezonden heeft.

God is in zijn verbond tot ons genaderd en Hij zegent het leven met Zijn volle tegenwoordigheid, maar Hij wil zelf geeerbiedigd worden in de weg waarin Hij tot ons komt. Hij laat Zich in een andere weg niet vinden. Wie de Christus niet wil als de enige Weg, die staat buiten het paradijs zonder Gods gemeenschap in het verbond en die kiest in die Christusverwerping de buitenste duisternis, die kiest een leven, dat geen leven is, maar een eeuwige dood, ver van God, die kiest de eeuwige verlorenheid, waarin alle dingen weer gaan spreken niet van Gods gunst en nabijheid, maar van Gods afkeer en vloek. In de eeuwige straf zullen alle dingen hun stem verheffen tegen de verlaters van Gods verbond; dat God hen nu verlaten heeft, dat God niet bij hen is door Zijn gunst in Jezus Christus.

Daarom laten wij toezien, broeders en zusters, dat we de HEERE heiligen en eren in Zijn nabijheid in Christus Jezus. De zonde ligt ons voor de deur.

Wij kunnen alleen in het geloof tot God naderen.

En als we in het geloof tot God niet naderen, dan zullen onze beelden ons niet helpen. Er wordt zoveel toverij gepleegd, toverij met de Bijbel – ach, we hebben toch nog een Bijbel in huis, we zijn nog geen heidenen, - toverij met bidden en vroom zijn, toverij met het naar de kerk gaan, toverij met de Here Jezus Christus Zelf, overal waar Hij als een mensenvriend nog wel wordt geeerd en gezocht, overal waar men Hem nog wel wil als een dit of een dat, maar niet als de Christus van de Schriften, de Middelaar van het verbond en de Koning van Zijn kerk

De zonde van het tweede gebod is de zonde van de vrome Christusverwerping, de zonde van het zoeken van God in de weg der vroomheid en niet in de weg van het verbond.

Maar ook als we ons onderwerpen aan Gods verbond dan ligt de zonde voor de deur. God is tot ons genaderd in Jezus Christus. En Hij roept ons toe, dat wij tot Hem zullen naderen in de gelovige onderwerping aan het Woord van Zijn genade.

Wij mogen de HEERE dienen, we mogen voor Hem staan, leven, arbeiden, in Zijn nabijheid; elke dag verkerend in Zijn heiligdom, zodat ons huis Hem een tempel wordt en alle dingen Hem worden geheiligd.

Maar wij kunnen als gelovigen in Christus Jezus voor Hem slechts leven in het geloof, in het voortdurend zien op Hem, op Hem zelf. Telkens weer struikelen we in deze zonde, dat we niet op de HEERE zien in het geloof. Dan wordt onze godsdienst ons een sleur, dan staan we niet voor God in de verbazing over Zijn liefde, maar dan heeft ons hart Zich gesloten voor de wonderen van Zijn trouw. En dan is Zijn dienst ons niet tot een liefdedienst, die ons nog nooit heeft teleurgesteld, maar een actiepunt op onze dagelijkse agenda.

Telkens struikelen we in deze zonde. Wat staan we telkens weer oneerbiedig tegenover de HEERE, wat is het ons telkens een gewoonte en niets meer.

Christus heeft ook voor deze zonden geboet, daarin dat Hij volhard heeft om gehoorzaam te zijn ook aan het tweede gebod. Hij heeft voor ons op de bergen gebeden en ieder gebed was voor Hem een ingaan in Gods heiligdom. Hij heeft Zich gegeven in de dienst van God zonder één ogenblik te vertragen. Hij heeft dagelijks geleefd in de spanning van het offer, ieder woord van Hem en iedere handbeweging was een behagen van de HEERE en het diepst van Zijn ziel is de Vader welbehagelijk geweest.

Daarom heeft God dat offer aangenomen, omdat het volkomen was, een Lam zonder gebrek, een Christus, Die Zich verteerde in de dienst van God, Die opgebrand is in het offer.

Uit dat offer vloeit ons de vergeving toe van al onze oneerbiedigheden, al ons vergeten van de Christus, al ons niet zien van Zijn gunst over alle dingen, ook over al onze werktuigelijke godsdienstigheid zonder de opening van het hart.

Maar dan komt ons uit de verdienste van die offerande als een geschenk van vrije genade de kracht van de Geest toe, opdat we toch telkens mogen opwaken uit de slaap om de HEERE te dienen met een hart, dat levend gemaakt werd en wakker en vervuld van liefde.

Door Christus ontvangen we de kracht om de HEERE te dienen in Geest en in waarheid. Ik bid u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden van God, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst. Redelijke eredienst, dat wil zeggen, dat je de HEERE dient uit de volheid van het gemoed voor Hem in liefde bloeiende, niet met een handomdraaien, niet met ogen sluiten en handen vouwen, maar met geheel uw verstand, met geheel uw hart, met geheel uw ziel en met al uw krachten.

En dan is God u zeer nabij. Dan raak je geen ding meer aan, dat u niet spreekt van Gods gunst, dan straalt Zijn liefde u uit in het zonlicht, waarin je wandelt en proef je Zijn gunst in het brood dat je eet, dan is uw huiskamer en uw werkplaats een heiligdom, waar de HEERE woont en dan wordt dit leven hier, terwijl je nog buiten het Paradijs staat, een leven in dagelijks verkeer met God, tot in uw arbeid en uw uitgaan toe. En dan komt je straks in het paradijs, waar Gods gemeenschap zal dalen op de aarde en God zal zijn alles en in allen.

AMEN