Het begin van de eeuwige vreugde
Catechismusprediking van Ds. J.W. Tunderman (1904-1942)
 

ZONDAG 32: ONZE DANKBAARHEID

Johannes 15:1-17 

1 Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman. 2 Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg, en elke die wel vrucht draagt, snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage. 3Gij zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb; blijft in Mij, gelijk Ik in u. 4 Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. 5 Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. 6 Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand. 7 Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden. 8 Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt en gij zult mijn discipelen zijn.
9 Gelijk de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad; blijft in mijn liefde. 10 Indien gij mijn geboden bewaart, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk Ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in zijn liefde.
11 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u zij en uw blijdschap vervuld worde. 12 Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad. 13 Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden. 14 Gij zijt mijn vrienden, indien gij doet, wat Ik u gebied. 15 Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet niet, wat zijn heer doet, maar u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles, wat Ik van mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt. 16 Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen en u aangewezen, opdat gij zoudt heengaan en vrucht dragen en uw vrucht zou blijven, opdat de Vader u alles geve, wat gij Hem bidt in mijn naam. 17 Dit gebied Ik u, dat gij elkander liefhebt.

Zondag 32
Nu wij uit onze ellende, zonder enige verdienste van onze kant, alleen uit genade door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen?
Omdat Christus ons niet alleen met zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, maar ons ook door zijn Heilige Geest vernieuwt tot zijn beeld, opdat wij met ons hele leven tonen, dat wij God dankbaar zijn voor zijn weldaden en opdat Hij door ons geprezen wordt.
Vervolgens om zelf uit de vruchten zeker te zijn van ons geloof en om door onze godvrezende levenswandel ook onze naasten voor Christus te winnen.
Kunnen zij dan behouden worden, die in hun goddeloos en ondankbaar leven voortgaan en zich niet tot God bekeren?
Beslist niet, want de Schrift zegt dat een onkuise, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, oplichter, of een dergelijke zondaar, het koninkrijk van God niet beërven zal..


 

De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 32

Wij worden nu geroepen in de komende weken te belijden, dat God Zich een dankbaar volk verworven heeft.

Indien de bedoeling van de catechismus in dit derde stuk in één zin moest worden samengevat, dan zou het de verlegen uitroep van verwondering uit Psalm 116 moeten zijn: "Wat zal ik de Here vergelden al zijn weldaden jegens mij? De beker der verlossing zal ik opheffen, ik zal de naam des Heren aanroepen."

In de voorgaande preken hebben wij geluisterd naar de belijdenis van onze kerk over de verlossing, die bewerkt is door Jezus Christus.

Wij hebben de Christus beleden als onze Middelaar, Die ons verzoend heeft met God en ons leven weer verbonden heeft met de Drieënige, Die ons gehaald heeft uit onze ellende en ons een plaats schonk in Zijn kerk, Die ons optrok uit het moeras van de zonden en ons leven vastheid gaf door Zijn Woord, Die het brandmerk van onze schuld heeft te niet gedaan en ons het teken van Zijn sacrament heeft ingegrifd.

Wij hebben beleden, dat Jezus Christus de verlosser van ons leven is. En nu blijft de verlossing door Jezus Christus het thema van ons belijden.

Wij gaan nu niet spreken over de christen en zijn dure plicht, of de christen en zijn morele roeping, of de christen en de eis van de liefde, of de christen en zijn tegenprestatie.

Wij horen nu de boodschap van de verlossing, maar wij horen die nu van een andere kant. Wij horen de zuivere echo, die deze boodschap in het leven van de Zijnen heeft, de weerklank van het verlossende Woord in de wereld van de mensen, we zien de afspiegeling van de heerlijkheid van de Koning in Zijn volk, de glans van de vreugde, die door Hem is gewekt, de weerschijn van de genade, het beeld van Christus, hersteld in Zijn volk.

Het is een zuivere echo, een loutere echo. Wij hebben geen eigen geluid, dat wij aan de boodschap van de verlossing kunnen toevoegen, geen stem in het kapittel, niets origineels in ons christelijk leven.

Wij kunnen in onze dankbaarheid de heilsboodschap alleen beamen. Wij stemmen in met het grote Halleluja. Wij zingen mee met het lied van Mozes en van het Lam. Wij geven de stem van ons leven aan de stem van vele wateren. Dat is onze dankbaarheid.

Wij vullen onze hand niet om als bezitters wat neer te leggen voor het oog van God. Wij staan ook in dit laatste deel van onze belijdenis even arm en even rijk als in Zondag 1, arm en niets hebbend in onszelf, maar rijk in God, rijk als verlosten door Jezus Christus.

Als armen en niets-bezittenden heffen wij onze lege hand omhoog en als rijken halen we de volle hand weer naar ons toe. De beker vloeit over. Het is de beker van de verlossing door Jezus Christus.

Zoals in Israël bij de maaltijden van de dankoffers de beker rondging, opdat iedereen daaruit zou drinken als een teken van hun vreugde, zo heffen wij de beker op in ons leven vol van de vreugde van de bevrijding.

En zoals men in Israël puur uit dankbaarheid aan God, nadat Hij hen gered had, een beker water uitgoot voor het oog van de Here, zo wordt ons leven uitgegoten als water, zo stort het zich uit voor Jezus Christus.

Alleen wie zo de vreugde van de verlossing ziet fonkelen in de dankbaarheid van het christelijke leven, verstaat dit laatste deel van onze Catechismus.

Wij horen dan van de verlossende genade van de dankbaarheid en ik spreek dan over twee dingen. Ten eerste dat wij mogen leven uit de volheid van de verlossing en ten tweede dat geen onverloste het Koninkrijk van God zal binnengaan.

Wij horen dus eerst, dat wij mogen leven uit de volheid van de verlossing.

Wanneer wij verstaan wat de Bijbel ons vertelt weten we, dat de wet van God een zegen voor het leven is. God heeft Zijn schepsel in liefde aangezien en Hij heeft die liefde daarin betoond, dat Hij het leven van Zijn schepselen gesteld heeft onder Zijn wet en in die wet vastheid en bestaan gegeven heeft aan het leven van de wereld.

Die wet van God was niet een lastige beknotting van het leven op aarde. Door het gebod ruiste de heerlijkheid van Gods liefde, zoals de wind door de bomen van het paradijs golfde.

Het was Zijn adem, die het leven aanraakte in het hoorbare gebod om het leven te zegenen en goed te doen.

Want God richtte in dat Woord van Zijn gebod Zijn aangezicht naar deze aarde. En Hij richtte tegelijk het leven van de wereld op Zichzelf. Er werd een gemeenschap ontsloten. Het schepsel dorstte naar leven en God openbaarde Zich als bron van het leven.

Wij hebben door onze zonde de liefde van God, die in Zijn gebod tot ons kwam overtreden. En toen sloeg de zegen van Gods wet over in een vloek.

Uit die wet kwam ons de milde warmte van de liefde van God niet meer tegemoet. Het gebod werd ons een bliksemstraal, een onweer, een hemelvuur, Gods Woord werd ons tot een verschrikking, zodat er een angstgeroep van de aarde omhoog ging: spreek niet meer, want wij vergaan onder Uw Woord.

Maar Gods gebod bleef spreken. Het leven werd ons daarin niet meer geschonken en toegedeeld, maar die wet van God werd ons tot een eentonige eis van de dood. De dood van de mens zou het einde van de wet zijn. Alles was ten dode opgeschreven. Het was vol van de dood. Alleen de dood van Gods schepsel zou de stem van God weer tot zwijgen kunnen brengen.

En dan niet de dood als eind van alles, maar de dood als een opengaan van de poorten van de hel, de dood als begin, de dood in zijn onverzadigbare eindeloosheid, de dood als een eeuwige veroordeling naar de gerechtigheid van God.

Jezus Christus heeft ons uit die dood verlost.

Het einde van de wet was de dood van de mens. In de dood van Christus, Die Mens geworden is, heeft de wet van God haar buit gehaald. Christus heeft de vloek gedragen. In zijn sterven op Golgotha hield de verschrikking van Gods wet op.

Hij heeft voor ons de nieuwe gerechtigheid verworven, de gerechtigheid van het geloof, de gerechtigheid als een gift van Gods liefde, als een gave van Zijn wonderlijke verlossingsplan.

Christus heeft voor ons een volkomen overwinning behaald. Hij is uit de doden opgestaan, naar de hemel gevaren, gaan zitten aan Gods rechterhand als het Hoofd van Zijn Christelijke kerk.

Hij heeft Zijn Geest uitgestort, Hij vergadert Zijn kerk, roept ons samen door Zijn Woord en sterkt onze harten door Zijn Sacramenten. Hij doet Zijn koninkrijk komen, zodat ons leven geborgen wordt in de geheimen van Zijn heerlijkheid. Hij is ons tot een volkomen Verlosser geworden.

En nu gaan we spreken over onze dankbaarheid.

Dat betekent niet, dat wij onze belijdenis van Jezus Christus als de Verlosser van ons leven afbreken en nu gaan berekenen wat wij daar tegenover stellen. Er staat boven dit laatste stuk van de Catechismus niet: van de tegenprestatie, maar: van de dankbaarheid.

En daarom wordt niet de mens het thema van ons belijden, maar gaan wij nu belijden, dat de lengte en breedte van de verlossing meer is dan de lengte en de breedte van ons leven, dat het als een wolk van zegen op ons neerdaalt, dat de uiterste hoeken van ons volle leven worden geraakt, dat de adem van Jezus Christus ons leven geneest en herstelt.

Wij zijn verlost door Zijn genade. Wij werden gekocht door Zijn bloed. Wij werden Zijn eigendom. Maar alles wat we hebben en zijn is Hem nog niet tot een eigendom, alle gedachten, gevoelens, gebaren, alle functies, alle hoogten en diepten van ons leven zijn nog niet vrij gemaakt.

Er is nog een geweldig stuk van ons werkelijke leven, dat nog onverlost is. Ons hart is nog vol neigingen om afgoden te dienen, we willen telkens weer ons vertrouwen zetten op schepselen, wij maken steeds van God een beeld zoals wij over Hem denken, waarbij we Hem beroven van Zijn hemelse majesteit en verlagen in ons beperkte aardse denken. Wij hebben de zegen van Zijn Naam over ons leven, terwijl we nog voor geen tien procent beseffen wat dat in het leven van deze wereld betekent. En ons rusten op de Sabbat is nog zo weinig een gelovig rusten in het volbrachte werk van Christus, een feestvieren onder de ogen van God. Wij hebben nog zo uiterst weinig echte, geheiligde eerbied voor het gezag, dat God boven ons gesteld heeft. Wij verstaan nog zo weinig van Gods beschermende hand over het leven en het lichaam van onze naaste, over het huwelijk, over het eigendom, over de goede naam van de mensen. We zien nog te weinig hoe ons hart is, een nooit gestelpte bron, waaruit al onze onreinheid en valse begeerten ontspringen.

Wat gaan wij nu doen, nu wij belijden, dat de Here Zich door het bloed van Zijn Zoon een dankbaar volk verworven heeft?

Gaan we nu moraliseren? Dat wil zeggen dat we nu gaan filosoferen over het morele leven gezien vanuit zedelijk idealen? Gaan we een lijst opstellen van christelijke en maatschappelijke deugden? Krijgen we het nu over zedelijke verbetering van ons leven?

Dat moralisme is een grote, bittere, brandendvijandige tegenstander van het werk van de Geest in de gemeente. Dat staat onverzoenlijk tegenover het leven van het geloof. Dat is niet uit God, dat is uit de ongebroken, zelfgenoegzame mens. En het maakt niet uit als deze vijand van God zich kleedt in een christelijk gewaad en zich misschien uitdrukt in termen van de Heidelbergse Catechismus.

Ook in het stuk van de dankbaarheid kan ik niet ander leven dan uit de volheid van Christus alleen en daarom moet die genadevolheid van Christus het eerste zijn wat we hier te zeggen hebben.

Hoe zal ik de Here vergelden al zijn weldaden jegens mij?

Zal ik nu een mens zijn met goede voornemens, met betere gevoelens, met een edeler streven, met een hogere levensbehoefte? Zal ik me inspannen om idealen na te streven en zoveel mogelijk die proberen te verwerkelijken? Zal ik als lijfspreuk houden 'Excelsior': steeds hoger? Zal ik dan zo wat van mijn leven maken? -daar gaat het tegenwoordig toch om: Wat maak jij van je leven?- Zal ik dan wat presteren in de wereld en dan zo voor de dag komen voor de mensen? Zal ik voor God verschijnen met mijn christelijk daad in de hand?

Of moeten we dieper graven? Moeten we leven onder de leus: Alles of niets? En moeten we dan ons leven onderste boven keren, het stuk maken en pijnigen, het tot bloedens toe verdrukken, het uitpersen en samenknijpen, alle vreugde vernietigen, alle blijdschap doven om dan zo alles te offeren en alles te verloochenen, om mijn hele leven zo te wijden aan God?

Ach, dan zouden we weer leven onder de wet en niet meer onder de genade. Dan zou dat een verloochening zijn van de eeuwige verlossing door Jezus Christus, dan zou ik met mijn levensoffer het kruis van Christus tot schande maken.

Telkens doen we al moraliserend het volkomen offer van Christus te kort als we juichend jubelen van excelsior of als we zuchtend zitten onder het: alles of niets.

Deze weg loopt dood. Want deze weg voert ons van Christus af. En als ik met mijn rug naar Christus sta, kan ik Hem niet meer dankbaar zijn.

Wij gaan in dit stuk van onze Catechismus met het gezicht naar Christus staan en daar staan wij in Zijn licht. Alleen zo kan ik een dankbaar mens zijn, met het oog op Zijn kruis gericht en op de troon van de glorie die Hij beklommen heeft.

En als ik dan zo naar Hem blijf toegekeerd, dan komt Zijn glans op mijn leven.

Hoe zal ik de Here vergelden al zijn weldaden jegens mij?

Dit is mijn vergelding: dat ik niets heb om te vergelden, dat ik niets tegenover de genade kan zetten, dat ik niets heb om aan te bieden.

Dit zal mijn vergelding zijn: Ik zal den beker van de verlossingen opnemen. Ik zal drinken uit de volle beker van Zijn ontfermingen. Ik zal me verheugen over de verlossing, ik zal geloven, dat Jezus Christus de volkomen Zaligmaker is, Die geen enkele reep van mijn leven zal laten in de duisternis van het verderf, maar Die mij tot in de wortels van mijn voeten zal vrijmaken van de schande van de zonden, zodat mijn vlees vervuld wordt door de heiligende tegenwoordigheid van Zijn Geest en mijn hart en mijn vlees gaan roepen tot de God van het leven.

Dit is onze dankbaarheid. Het is een antwoord op het Woord van God. Het is de echo van de goede boodschap. Het is de poriën van mijn huid doorgedrongen, dat God een verlosser heeft gegeven en nu geeft mijn gebeente antwoord aan God.

God heeft Zich een dankbaar volk verworven. En dit is de dankbaarheid: met volle teugen drinken uit de beker van de verlossingen. Het is nooit meer en nooit minder.

Dan wordt ons leven een loutere echo van het Woord van de verlossing, dan zien we de weerspiegeling van Christus' heerlijkheid uitgespreid over het leven van de Zijnen, dan fonkelt daar de dauw van Gods liefde.

Dankbaarheid is leven uit de verlossing.

We trekken dat telkens scheef en dan maken wij van, onze verlossing een eigen beginsel, een plant van eigen bodem, een vrucht van eigen leven.

Maar het is een planting van Jezus Christus, het is geworteld en gegrond in de verlossing. Laat niemand zich over deze dingen verwonderen. Het is toch de Schrift zelf die het ons zo leert zien.

Ze tekent ons niet David en Petrus en Johannes als de heerlijke helden van he nieuwe leven, maar ze openbaart ons Christus' heerlijkheid en majesteit als de Verlosser in Davids leven, als de Vernieuwer van Petrus, als het licht dat over Johannes is opgegaan.

En alleen door dat opgaande verlossingslicht van Jezus Christus wordt ons leven opgebeurd uit de diepte van de zonde en vernieuwd tot het nieuwe leven uit Jezus Christus.

Het is Zijn beeld, dat in de gelovigen wordt hersteld, en alleen als wij oog in oog voor Christus staan en niet rechts of links van Hem afwijken, dan krijgt ons leven Zijn gestalte.

De Bijbel spreekt van ranken, die alleen vrucht dragen uit de levensvolheid van de wijnstok. En ze vertelt ons van de Gastheer, die vagebonden en landlopers in zijn feestzaal riep. en dan krijgen die vagebonden een feestkleed, opdat de vreugde van de gastheer zich zal uitdrukken in hun feestelijke gestalte.

Zo krijgt Christus gestalte in het leven van de Zijnen. Het is de kracht van Zijn verlossing, die doorwerkt vanuit Christus Zelf door Zijn Heilige Geest tot in de hoeken van ons leven, om overal de banden van het onverloste leven te ontbinden, om de deuren open te doen en de grafstenen om te halen, om de gevangenis open te breken, om het licht te doen schijnen over het gebonden leven, om het dan wel allereerst in al zijn gebondenheid openbaar te maken, opdat het als onder de zonde verslagen wordt gezien, maar opdat het dan ook door Christus' hand wordt aangeraakt, zoals eenmaal de ogen van de blinden door Christus' handen ziende werden.

En dan springen de ketens los en wordt het leven vrij, dan ademen wij in de vrijheid van Christus en dan is ons leven verlost in het zien van Christus als de Vrijmaker.

Zo is Hij de eerste en de laatste in het stuk van onze dankbaarheid. Van Hem is de heerlijkheid, die ons leven vervuld. Ons denken wordt anders, ons voelen, ons zien en ons aanraken van de dingen, wij worden gevoed uit andere wortels, ons leven krijgt een andere uitdrukking. Christus is te zien, in het leven van de Zijnen. Het is Zijn gestalte, die dan openbaar wordt in de gang van ons leven. Het is het merkteken van Zijn verlossing, dat afgedrukt wordt op ons hoofd en op onze handen, het is onder de afdruk van Zijn vingers dat mijn leven tot een nieuw leven wordt bereid, het draagt het stempel van Zijn verkiezing.

En dan doet Hij de afgoderij weg uit ons leven en dan zien we Hem in Zijn hemelse heerlijkheid; dan zien wij Zijn Naam als een zegen over ons leven en dan wordt de Zondag ons een feest van de verlossing; dan zien we de rust die Christus voor ons heeft verworven en dan ademen we door de verlichting van het Woord de bemoeienis van God in over het leven van de mensen, zodat we door de geboden van God vrijgemaakt worden en we overal in het leven de beker van de verlossing opheffen en de Naam van onze Heer aanroepen als de Redder en Hersteller van het leven.

Je begrijpt toch wel, dat ik hier niet aan het idealiseren ben. Ik zeg niet, dat wij een gave gestalte krijgen, dat er een harmonische schoonheid in ons leven te bewonderen valt. Onze zonden blijven zichtbaar. Onze gestalte is door de zonde verwrongen. En al is er een heimwee naar de volmaaktheid, de gebrokenheid is nog levensgroot in ons aanwezig.

Maar over die gebrokenheid gaat de hand van Christus herstellend en genezend, overal zijn de gouden draden van Zijn bemoeienis gespannen en zo wordt ons leven ingeweven in het werk van Zijn verlossing.

Dan doen we niet ons best om idealen na te streven, maar dan staan we in die geweldige spanning van het nieuwe leven, waarin Christus door Zijn Geest worstelt om ons hele leven te bemachtigen.

En dan spitten we ons leven niet om, om toch maar alles te verloochenen op het altaar, maar dan is ons leven een offer van liefde, dan wordt het niet verteerd, maar dan vindt het zijn bestemming als het voor de Here wordt uitgegoten als water.

Wat zal ik de Here vergelden? Ik zal de beker van verlossingen opnemen.

En dan wordt God door ons geprezen, zoals we dat belijden in Zondag 32.

Dan wordt ook uit de vruchten het geloof verzekerd. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat wij in onze goede werken weer houvast krijgen als we in ongelovige dwaasheid de beloften van God op losse schroeven hebben gezet. Als we die loslaten zijn we alles kwijt en knappen alle draden. In Christus alleen hebben wij onze vastheid door het geloof. En dat zal altijd voor 100% door het geloof zijn.

Maar achteraf wordt dan dat geloof nog gesterkt door de vrucht die uit Christus is. Omdat iedere vrucht weer een nieuwe band is die ons met Christus verbindt, omdat daarin nieuwe sappen jou uit de wijnstok zijn toegevloeid, omdat daardoor ons leven in Christus dieper wordt geworteld.

Dan zie je Christus in je leven. En als dan het geloof weer dreigt te wankelen, dan nemen we niet de vruchten van ons leven in de hand om die te taxeren en daaraan conclusies te verbinden.

Maar dan werpt ons hart al de onrust voor God uit: o God, de vrucht van mijn leven is toch uit U. Ik heb toch Uw heerlijkheid in die vruchten gezien.

En dan wordt ook de naaste voor Christus gewonnen.

Waar de beker van de verlossingen wordt opgenomen, daar wordt het leven verlost. Omdat daar de Geest werkt en Christus gestalte krijgt. Omdat het Gods werk is, dat niet vruchteloos kan blijven. Als wij vruchten dragen, dan heeft dat zijn werking om ons heen. Deze werking is tweezijdig: vertederend of verhardend. Wij zijn tot een zegen in de wereld of tot een vermeerdering van het oordeel. Maar het werkt. Als dan maar ons leven een leven uit Christus is, als maar uit de gestalte van ons leven de vreugde van de verlossing straalt.

Dit is het eerste en dit alleen kan doorwerken: dat wij uit dankbaarheid leven uit de verlossing van Jezus Christus. Dat werkt als elektriciteit onder de mensen. Daar kunnen de vonken van af spatten.

Maar dan is ons leven niet tevergeefs, want dan staan wij daar midden in de drang van het leven en wij heffen in het geloof de beker van de verlossingen op en wij drinken de blijdschap in en de echo van de boodschap van de verlossing wordt hoorbaar in het getuigenis van ons leven.

En dan zal geen ondankbare en onverloste het Koninkrijk van de hemelen binnengaan.

Ik hoef daar maar weinig van te zeggen.

De beker wordt ons toegereikt. Het is de volle beker van Gods welbehagen. Het vloeit over van Gods heerlijkheid.

Maar wie dan die beker van de verlossing afwijst, hoe dan ook, die zal het Koninkrijk van de hemelen niet binnengaan.

Het zal niemand verwonderen dat de gastheer van het bruiloftsmaal die ene gast de deur gewezen heeft. Hij kwam daar aan de tafel in zijn landlopersplunje. Dit was zijn zonde niet, dat hij als een ellendige zwerver geroepen was. Maar dit was zijn schuld, dat hij de vreugde van de gastheer veracht heeft en in zijn weigering om het feestkleed aan te trekken de blijdschap van het feest heeft durven kwetsen.

Wie geen bruiloftskleed aan heeft in de kerk van Christus, wiens levensopenbaring niet doortrokken wordt door de reuk van Gods liefde, die beledigt de Heer, die ons riep. Die weigert in te gaan in de vreugde van de Here en die snijdt die vreugde voor zichzelf op een roekeloze manier af. Die wordt buitengeworpen.

Maar in de gemeente zal het van iedereen vervuld zijn met de glans van de verlossing. En dan is het nu nog gebroken, de stem is nog gescheurd. Maar het zal volkomen worden.

En daarom zal ik nu in de gebrokenheid de beker van de verlossing opheffen en de Naam van de Here aanroepen. Ik zal de Here danken en Hem al mijn geloften betalen in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.

AMEN