Het begin van de eeuwige vreugde
Catechismusprediking van Ds. J.W. Tunderman (1904-1942)
 

ZONDAG 13: JEZUS CHRISTUS, ZOON VAN GOD, ONZE HERE

Jesaja 45:15-25

15 Voorwaar, Gij zijt een God, die Zich verborgen houdt, de God van Israël, een Verlosser. 16 Zij staan beschaamd en zijn ook te schande geworden, allen tezamen zijn zij smadelijk afgedropen, de makers van afgodsbeelden. 17 Israël wordt door de Here verlost met een eeuwige verlossing; gij zult noch beschaamd staan noch te schande worden in alle eeuwigheid.
18 Want zo zegt de Here, die de hemelen geschapen heeft - Hij is God - die de aarde geformeerd en haar gemaakt heeft, Hij heeft haar gegrondvest; niet tot een baaierd heeft Hij haar geschapen, maar ter  bewoning heeft Hij haar geformeerd: Ik ben de Here en er is geen ander. 19 Ik heb niet in het verborgene gesproken noch ergens in het land der duisternis; Ik heb tot het nakroost van Jakob niet gezegd: Zoekt Mij tevergeefs. Ik, de Here, spreek wat recht is, verkondig wat rechtmatig is.
20 Vergadert u en komt, nadert tezamen, gij die uit de volken ontkomen zijt. Zij hebben geen begrip, die hun houten beeld dragen en bidden tot een god die niet verlossen kan. 21 Verkondigt en voert gronden aan. Ja, laten zij tezamen beraadslagen. Wie heeft dit vanouds doen horen, het van overlang verkondigd? Ben Ik het niet, de Here? En er is geen God behalve Ik, een rechtvaardige, verlossende God is er buiten Mij niet.
22 Wendt u tot Mij en laat u verlossen, alle einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer. 23 Want Ik heb gezworen bij Mij zelf, waarheid is uit mijn mond uitgegaan, een woord dat niet zal worden herroepen: dat voor Mij elke knie zich zal buigen, dat bij Mij elke tong zal zweren. 24 Alleen bij de Here, zal men van Mij zeggen, is gerechtigheid en sterkte, tot Hem zal men komen; maar beschaamd zullen staan allen die tegen Hem in woede ontstoken zijn; 25 in de Here wordt het gehele nakroost van Israël gerechtvaardigd en zal het zich beroemen.

Zondag 13
Waarom wordt Christus de eniggeboren Zoon van God genoemd? Wij zijn toch ook Gods kinderen?
Omdat alleen Hij de eeuwige en natuurlijke Zoon van God is. Maar wij zijn om Christus' wil uit genade tot Gods kinderen aangenomen.
Waarom noemt u Hem onze Here?
Omdat Hij ons met lichaam en ziel, niet met goud of zilver, maar met zijn kostbaar bloed van al onze zonden vrijgekocht en uit alle macht van de duivel verlost heeft. Zo heeft Hij ons tot zijn eigendom gemaakt.


 

De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 13

De catechismus is met zondag 13 gekomen aan de belijdenis, dat Jezus de Zoon van God is.

Hierin zit iets gemeenschappelijks tussen het Zoonschap van Jezus en het kind zijn van de gelovigen. Van dat gemeenschappelijke gaat deze eerste vraag onmiddelijk uit. Waarom wordt Christus de eniggeboren Zoon van God genoemd? Wij zijn toch ook Gods kinderen? Dat gemeenschappelijke komt wel heel sterk tot uitdrukking in het woordje 'ook'. Jezus is de Zoon van God, maar wij zijn toch ook zonen van God?

Dat wij als kinderen van God enigszins gelijk zijn aan de Here Jezus, is volkomen schriftuurlijk. Dat komt in de Statenvertaling zelfs minder duidelijk naar voren dan gewenst is. Deze vertaling spreekt steeds van Jezus als de Zoon van God en van de gelovigen als de kinderen van God. Bijna zonder uitzondering hebben de Statenvertalers zich bij hun vertaalwerk aan deze regel gehouden. Slechts een enkele keer lezen wij van Jezus, dat Hij een Kind van God genoemd wordt en wel in het vierde hoofdstuk van het boek Handelingen. Daar horen wij de gemeente te Jeruzalem in haar gebed tot twee keer toe spreken over 'Uw heilig Kind Jezus'. (vs. 27 en 30) Maar voor de rest wordt Hij steeds de Zoon van God genoemd.

Ten aanzien van de gelovigen hebben de statenvertalers ten onrechte consequent gewerkt en noemen hen zonder uitzondering 'kinderen van God'. Zo zegt de apostel Paulus - om slechts dit voorbeeld te noemen - uitdrukkelijk: 'Want zovelen als er door de Geest van God geleid worden, die zijn zonen van God.' Voor de uitdrukking 'tot (Gods) kinderen aangenomen' heeft de Bijbel eigenlijk maar één woord: 'hyiothesia', dit is de aanstelling tot zoon.

Het is dus volkomen schriftuurlijk als wij in die eerste vraag van de catechismus het gemeenschappelijke tussen Jezus en de gelovigen nog iets sterker zouden laten uitkomen door te vragen: Waarom wordt Christus de eniggeboren Zoon van God genoemd? Wij zijn toch ook Gods zonen?

Er is dus iets gemeenschappelijks tussen Jezus en de gelovigen: Hij is de Zoon van God en wij zijn ook Gods zonen. Daarop wordt door de Bijbel zo sterk de nadruk gelegd en zij spreekt daarover als over iets zo eenvoudigs, dat vele valse broeders in de loop van de kerkgeschiedenis dit hebben aangegrepen om de kerk te belagen in haar belijdenis, dat Jezus God is. In beginsel stelde men Jezus en de gelovigen op één lijn. Dat wil zeggen: men haalde Jezus naar beneden en ontroofde Hem Zijn goddelijke heerlijkheid. Men noemde Hem de eerste mens, die zich bewust was, dat de mensen kinderen van de Vader zijn. Je kunt hier denken aan Arius, die van het ware geloof in geen enkel opzicht ook maar iets heeft verstaan. En je kunt denken aan zijn volgelingen tot in onze tijd toe. Het vrijzinnige Christendom spreekt met dezelfde woorden als Arius deed. Als je de moderne christenen hoort spreken over het kindschap van de gelovigen dan zou je bijna denken, dat je de belijdenis van de kerk voor je hebt. Maar dit is toch uit een totaal andere geest voortgekomen.

Want het gemeenschappelijke tussen Jezus als de Zoon van God en de gelovigen als Gods zonen kun je pas echt belijden tegen de achtergrond van het onderscheid: Jezus, en alleen Hij, is de eeuwige en natuurlijke Zoon van God en wij zijn om Christus' wil uit genade tot Gods kinderen aangenomen.

Van dat laatste moeten we uitgaan, willen we het eerste begrijpen. Jezus is God. Hij is de Zoon van God. Daarin ligt niet een afdaling in de richting van de schepping. Van eeuwigheid is Hij van de Vader gegenereerd. Daarom is Hij de Vader in alle dingen gelijk. De belijdenis van Athanasius zegt hiervan: Zoals de Vader is, zo is de Zoon. Onmetelijk is de Vader, onmetelijk is de Zoon. Eeuwig is de Vader, eeuwig de Zoon. De Zoon is door de Vader alleen, niet gemaakt of geschapen, maar voortgebracht. En de belijdenis van Nicea zegt: God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God; geboren, niet geschapen, één van wezen met de Vader.

De kerk heeft geworsteld hiervan getuigenis te geven. We kunnen het eens zijn met Calvijn, dat je de eenvoud van de Bijbel liever hebt dan de nogal ingewikkelde terminologie van de latere belijdenissen. Maar de kerk heeft niet anders gekund. De nood was haar opgelegd. Want allerlei dwaalgeesten, die de diepten van het christelijk geloof niet verstonden, hielden niet op de kerk in haar belijden te bestoken. Daarom moest de kerk wel gaan spreken over dingen, die eigenlijk niet in menselijke woorden te vertalen zijn.

Wat de kerk hiermee wilde zeggen, was niets anders dan wat de Bijbel eenvoudig zegt en door het geloof eenvoudig wordt aangenomen, dat Jezus de Zoon van God is, dat Hijzelf God is. Aan deze belijdenis hangt ons behoud. Waar deze belijdenis verloochend of verdoezeld wordt, daar is de kerk verloren en daar is het christendom geen christendom meer. Daar is van het geloof slechts de naam overgebleven.

Jezus is God. Hij is waarachtig God. Als Hij niet onze God is, dan is alles verloren. Daarom kan hierin niet met minder genoegen genomen worden. Je kunt niet zeggen, dat de Bijbel en de belijdenis op dit punt waar zijn en dan daaronder dezelfde blijven. Geloven is het Woord van God voor waar houden. Maar niet een voor waar houden op een manier, dat daarbij niets in je leven verandert. Geloven is dit, dat je belijdt dat de inhoud van je geloof alles van je is en dat heel je leven daarvan afhangt. Zo kun je ook dit deel van de belijdenis alleen waarachtig belijden, als hierin je leven geheel en al wordt omgegooid en bekeerd. Als Jezus niet waarachtig God is, dan ben ik verloren en is de wereld verloren. Dan mag de zon wel ophouden te schijnen, want dan wil ik het licht niet langer zien. Dan is het licht zelf een buitenste duisternis geworden.

Jezus is God. Dat wil zeggen, dat wij van Hem zo afhankelijk zijn als het schepsel ten opzichte van de Schepper. Wij zijn van God afgevallen. Er is een oneindige afstand tussen Hem en ons gekomen. Ik bedoel niet de afstand, die er steeds geweest is en altijd zijn zal: die tussen de hoogverheven Schepper en het aan Hem onderworpen schepsel. Maar ik heb nu de eeuwige afgrond op het oog die ons scheidt van Hem, met Wie wij in een verbond van Zijn gunst en liefde hebben geleefd. Zo ver het Oosten is van het Westen en zo hoog de hemel is boven de aarde, zo ver zijn wij van God verwijderd. Eigenlijk kan het ook zo niet gezegd worden. Het ontbreekt ons hier aan kosmische vergelijking. Oneindig is de breuk met God, eeuwig de afgrond.

Als God in Christus niet Zelf in eigen Persoon tot ons komt, verzoenend en herstellend, dan is het leven aan deze kant van de afgrond verloren. God Zelf moet in Christus tot ons komen. God Zelf, niet een tussenwezen, niet een mens met een sterk bewustzijn van het kindschap van God, niet een schepsel met bijzondere aanleg, niet één met buitengewone vatbaarheid voor de Heilige Geest en het geloof in Hem. God Zelf moet tot ons komen en dat gebeurt in Jezus Christus.

Want om de breuk van de zonde te helen en de eeuwig oneindige afgrond tussen Hem en ons te overbruggen, moet een oneindige kracht worden ingezet. Daarvoor is diezelfde kracht nodig, waarvan de Bijbel direct in haar eerste woorden spreekt, waar wij horen: 'In de beginne schiep God de hemel en de aarde.' Zo hebben we het immers beleden in zondag 5, waar van de Middelaar wordt gezegd, dat Hij waarachtig God moet zijn.

Wanneer wij in dit verband spreken van een 'moeten' - Jezus moet God zijn - dan is dat niet het resultaat van een redenering, een slotconclusie van ons menselijk denken, maar dan is dat een erkenning en aanbidding van Jezus Christus, de Zoon van God. Aan deze kant van de afgrond, die ons van de God van het verbond scheidt, is geen enkel gegeven, geen enkele macht of kracht, geen enkele mogelijkheid voor de verlossing en bevrijding van ons leven. Het is aan deze zijde van de kloof ten enenmale uitgesloten, dat het op enigerlei wijze tot redding komt. Al breng je alle mogelijkheden in één hand samen, al laat je alle dingen ontwikkelen tot dat wat mogelijk is, al zou je eeuwig de tijd hebben om een altaar te bouwen en al zou het mogelijk zijn om daarop alle schatten en schoonheden, al wat aan eer en heerlijkheid, aan kracht en majesteit, aan liefde en trouw, aan goedheid en gerechtigheid in het mensleven gevonden wordt, te offeren, dan blijft de afgrond een afgrond.

Hiertoe moest de almacht van God zich inzetten. En hiertoe moest eeuwige liefde bewogen worden. Almachtige liefde, liefde, die onbegrensd is en alles kan en alles vermag, die liefde is nodig om ons weer met God te verenigen.

Geen wonder, dat de kerk in de eerste eeuwen van haar geschiedenis hiermee eerst tot klaarheid moest komen. Zo sprak ze het uit in haar eerste belijdenissen. Hiermee richtte ze zich tegen die geesten, die van deze diepten van het geloof niet verstaan hadden. Met haar 'Jezus is God' heeft de kerk het fundament gelegd van heel de belijdenis van het geloof. Dat was voor haar een vraag van leven en dood, erop of eronder, eeuwig behouden of eeuwig verloren. De werkelijkheid van de verlossing was daarbij in het geding. Indien Jezus God is, dan zijn wij eeuwig behouden, dan zijn wij door Hem aan de andere kant van de kloof gezet, dan is de eeuwige afstand overwonnen en leven wij in gemeenschap met de Vader. En als Jezus niet God is, dan is heel het geloof een inbeelding, een luchtspiegeling, een mooie fantasie, maar geen werkelijkheid, dan zijn wij verloren. Nog eens: als Jezus geen God is, dan kunnen we de gordijnen wel sluiten, want dan daalt een eeuwige rouw over het leven.

Aan deze belijdenis heeft de kerk voortdurend vastgehouden. Telkens wanneer het tot reformatie en tot opleving van het geloof kwam, was deze belijdenis het centrum, de ziel van de hele beweging. Nog staat of valt de kerk met deze belijdenis. Waar het vrijzinnig christendom het wint, daar is het christendom zelf verloren.

Jezus is God. Dat is het eerste. En daarna pas komen wij tot het tweede: dat wij om Christus' wil uit genade tot Gods kinderen aangenomen worden. Uit genade worden wij, wat Christus is: zonen van God.

Het onderscheid, waarover wij spraken, blijft gehandhaafd. Jezus is de eeuwige natuurlijke Zoon van God en wij worden tot kinderen van God aangenomen. Dat wil zeggen: Hij is God en wij blijven schepsel. En toch is er iets gemeenschappelijks in het Zoonschap van Christus en het kinderschap van de gelovigen. Het kindschap van de gelovigen is een geschapen gelijkenis van het Zoonschap van Christus. Ook hierin zijn wij naar het beeld van God geschapen. De verhouding, waarin wij uit genade weer tot de Vader gesteld worden, is een gelijkenis van de verhouding tussen de Zoon en de Vader. De verhouding, waarin wij uit genade tot de Vader gesteld worden, wijst in elk opzicht naar de verhouding tussen de Zoon en de Vader. Zij rust daarin. Zo ligt onze verhouding tot God gefundeerd en verankerd in de verhoudingen tussen de Personen in God.

In Adam zijn wij kinderen van God geweest. Zoals Adam tegenover God stond, was een afbeelding van het staan van de Zoon tegenover de Vader. Nu worden wij uit genade weer tot kinderen van God aangenomen. Dat is: weer in zo'n verhouding tot de Vader gesteld, dat daarin een beeld van het Zoonschap van Christus gegeven is. En ook hier geldt het woord van de Bijbel: opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broeders. Meer dan een beeld is het kindschap van de gelovigen nooit. Het is een beeld, maar daarin ligt niet dat het slechts schijn is, een onwerkelijke vertoning, want het is volle werkelijkheid. Wij zijn waarachtig zonen van God. Maar hierin is het slechts een beeld, dat wij schepselen zijn en blijven en de Zoon Zelf God is, eeuwig en ongeschapen. Hij rust in Zichzelf. Hij bezit de goddelijke Zelfstandigheid. Hij is van niets en van niemand daarin afhankelijk. Hij heeft die heerlijkheid bij zichzelf. En wij zijn geschapen, afhankelijk, onzelfstandig, in ons kindschap altijd heenwijzend naar en rustend in het Zoonschap van Christus.

Alleen wanneer wij dat allebei belijden, dan belijden wij het volgens de Bijbel. Jezus is de Zoon van God. En wij zijn tot kinderen van God aangenomen. Dit belijden is dus een geloven, dat wij zijn, waar Hij is: dat is bij de Vader, in gemeenschap met Hem verenigd, doordrenkt met Zijn Geest, geworden en gemaakt tot één leven met Hem. Wij hebben de afgrond achter de rug. Wij staan aan de kant van God. Daar waar Hij is. Als je dit gelooft, dan betekent dit dat je leven waarachtig veranderd is. Wie zegt, dat hij dit gelooft en dezelfde blijft in zijn zonden, die heeft geen deel aan Christus. Want die toont door zijn daden, dat hij nog aan de andere kant van de afgrond staat en dat hij nog niet aan de zijde van God is gesteld. En dit heeft geen betrekking op een eenmalige bekering, maar op een bekering die elke dag bevestigd wordt door nieuwe bekering.

Wij zijn hier bijeen als een gemeente van kinderen van God. Dat is ons zekerder dan het licht van de zon. Maar wie zijn hier, die zeggen dit te geloven, maar in waarheid nog aan de andere kant van de afgrond staan?

Wie dit waarachtig belijdt, zijn leven wordt dagelijks vernieuwd naar het evenbeeld van Jezus Christus en zijn verhouding tot de Vader wordt steeds meer gelijkvormig aan de verhouding van de Zoon tot de Vader. Zij, die door de Geest van God geleid worden, zij zijn zonen van God. En niemand kan zeggen: Jezus is Heer, dan door de Heilige Geest.

Hiermee zijn wij gekomen aan het tweede deel van de belijdenis van deze zondag:'Waarom noemt u Hem onze Here?' Omdat Hij ons met lichaam en ziel, niet met goud of zilver, maar met zijn kostbaar bloed van al onze zonden vrijgekocht en uit alle macht van de duivel verlost heeft. Zo heeft Hij ons tot zijn eigendom gemaakt.

Dit heeft de kerk in de eerste jaren en eeuwen van haar bestaan moeten volhouden tegenover de heidense wereld. Dit heeft ze met bloed moeten betalen. Want deze belijdenis werd onmiddelijk beantwoord door de aanspraak van andere heren dan onze Heer. Ook de keizer eiste het hele leven op.

Maar alleen Christus heeft als Heer recht op ons hele bestaan. Hij heeft ons met Zijn bloed gekocht en eeuwig tot een eigendom gemaakt. Hij is onze enige Heer. Hierin ligt echter niet, dat het Christelijk geloof revolutionair is en alle tronen en machten aantast. Want wij geloven, dat de machten die er zijn door de Here Jezus Christus, de Koning van de wereld, aangesteld zijn.

Zo hebben wij onze ouders gehoorzaam te zijn in het gezin. En wij hebben de politieke machthebbers te eren op staatkundig terrein. In zekere zin is de politieke machthebber een heer van zijn onderdanen. Deze macht is echter steeds beperkt. Want alle overheden hebben te erkennen, dat zij onderworpen zijn aan het regiment van Jezus Christus. Doen zij dit niet, dan is dat erg voor hen, maar dan blijft bij ons de verplichting om gehoorzaam te zijn.

Tenzij zij iets gebieden, dat tegen het gebod van Christus indruist. En dat doen zij, zodra zij tot ons komen met een totalitaire aanspraak, dat wil zeggen: zodra zij zeggen, dat hun gezag over heel ons leven gaat. Telkens zijn er in de geschiedenis machthebbers opgestaan, die het hele leven opeisen. Ach, je godsdienst wordt niet aangetast. Je mag geloven wat je wilt. Je mag sterven als een christen. Het sterfbed staat immers toch buiten het werkelijke leven. Maar leven als een christen mag je niet. Je zult leven in volstrekte en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan ons.

Dat botst onmiddelijk met deze belijdenis. Jezus is onze Heer. Hij heeft alleen totalitaire aanspraken op ons. Zijn wet gaat boven de geboden van ouders, de wil van een verloofde, de wens van een vriend en het voorschrift van de politieke machthebber.

Daarom is het een leugen wanneer van welk mens dan ook wordt gezegd, dat het goddelijke in hem op enigerlei wijze gestalte heeft aangenomen, zodat van ons volstrekte gehoorzaamheid mag worden geëist. Een dergelijke eis moeten wij met kracht van de hand wijzen, willen we christenen blijven.

In deze tijd wordt ons dat zo voorgezegd, dat Gods wil in de wil van een bepaalde politieke beweging of in een bepaalde politieke leider zo tot uitdrukking komt, dat tussen de wil van deze beweging of van deze mens en de wil van God geen onderscheid gemaakt kan worden, zodat wij gehoorzaam moeten zijn met een 'God wil het' op de lippen.

Hiertegenover belijden wij, dat de wil van God en de wil van Christus, onze Heer, ons uitdrukkelijk bekend gemaakt is in de Bijbel. Het zijn de Schriften, die van Hem getuigen. En naast deze openbaring in de Schrift is er geen openbaring van God.

Jezus is Heer. Om deze belijdenis werden de eerste christenen voor de leeuwen geworpen en om deze belijdenis zullen de laatste christenen verdrukt en vervolgd worden. In alles wat wij om deze belijdenis te lijden krijgen, zullen wij ons troosten met de inhoud van deze belijdenis zelf. Christus heeft ons gekocht met Zijn bloed. Nu zijn wij eeuwig Zijn eigendom. Hij zal ons ook verdedigen tegen alle geweld van de duivel. Niemand zal ons uit Zijn hand rukken. Daarom zullen wij door de kracht van die genade alle goden en afgoden weerstaan en overwinnen. Vrees hen dan niet, die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen. Maar vrees Diegene, Die, nadat Hij gedood heeft, ook de macht heeft in de hel te werpen. Ja, ik zeg je: vrees Diegene.

AMEN