Preek door ds. J.W.Tunderman

gehouden op 29 september 1935

te Vrouwenpolder en Gapinge

25 : 10

Schriftlezing:

2 Sam. 12 : 1 - 16

Nathan bestraft David

12:1En de HEERE zond Nathan naar David. Toen die bij hem kwam, zei hij tegen hem: Er waren twee mannen in een stad, de één rijk en de ander arm.
2De rijke had heel veel schapen en runderen.
3Maar de arme had helemaal niets dan alleen één enkel klein ooilam, dat hij gekocht had. Hij hield het in leven en het werd groot, samen met hem en met zijn kinderen. Het at mee van zijn stuk brood, dronk uit zijn beker en sliep in zijn schoot. Het was als een dochter voor hem.
4Toen er een reiziger bij de rijke man kwam, kon hij er niet toe komen een van zijn eigen schapen en runderen te nemen, om een maaltijd te bereiden voor de reiziger die bij hem gekomen was. Daarom nam hij het ooilam van de arme man en bereidde het voor de man die bij hem gekomen was.
5Toen ontstak David in grote woede tegen die man, en hij zei tegen Nathan: Zo waar de HEERE leeft, voorzeker, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods!
6En dat ooilam moet hij viervoudig vergoeden, omdat hij dit gedaan heeft en geen medelijden had.
7Toen zei Nathan tegen David: U bent die man! Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ík heb u tot koning gezalfd over Israël en Ík heb u uit Sauls hand gered.
8Ik heb u het huis van uw heer gegeven, en bovendien de vrouwen van uw heer in uw schoot. Ja, Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven. En als dat te weinig was geweest, zou Ik u nog wel meer gegeven hebben.
9Waarom hebt u dan het woord van de HEERE veracht, door te doen wat slecht is in Zijn ogen? U hebt Uria, de Hethiet, met het zwaard gedood. Zijn vrouw hebt u tot vrouw genomen en hem hebt u door het zwaard van de Ammonieten gedood.
10Welnu dan, het zwaard zal voor eeuwig niet van uw huis wijken, omdat u Mij veracht hebt en de vrouw van Uria, de Hethiet, genomen hebt om u tot vrouw te zijn.
11Zo zegt de HEERE: Zie, Ik breng onheil over u uit uw eigen huis, en zal uw vrouwen voor uw ogen nemen en hen aan uw naaste geven; die zal op klaarlichte dag met uw vrouwen slapen.
12Voorzeker, ú hebt in het geheim gehandeld, maar Ík zal dit doen ten aanschouwen van heel Israël en in het volle licht.

Berouw van David

13Toen zei David tegen Nathan: Ik heb gezondigd tegen de HEERE. En Nathan zei tegen David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen; u zult niet sterven.
14Omdat u echter door deze zaak de vijanden van de HEERE zeer hebt doen lasteren, zal wel de zoon die u geboren is, zeker sterven.
15Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE trof het kind dat de vrouw van Uria David gebaard had, zodat het ongeneeslijk ziek werd.
16David zocht God voor het jongetje; David vastte streng en toen hij naar binnen ging om te overnachten, ging hij op de grond liggen.
(Herziene Statenvertaling, 2010)

143 : 2

Tekstlezing:

Ps. 51 : 19

19:De offers voor God zijn een gebroken geest; een verbrijzeld en verslagen hart zult U, o God, niet verachten.
(Herziene Statenvertaling, 2010)

51 : 3 en 6
6 : 2
147 : 2a en 3b

Psalm 51 : 19
Vrouwenpolder Gapinge
29-9-35

Gemeente van onzen Heere Jezus Christus,

Twee moeilijkheden doen zich bij iedere Voorbereidingsprediking voor. In deze prediking moeten we immers worden toegeleid om volgende week Avondmaal te vieren. Tot de zwakken en weifelenden in het geloof moet worden gezegd, dat er voor hen plaats is aan de tafel van de Heere. Tot degenen, die zich, zooals het Avondmaalsformulier het zegt, vanwege hun zonde mishagen, moet worden gepredikt, dat ze niet behoeven te vrezen, dat ze met al hun schuld mogen eten en drinken het brood en de wijn. Zij moeten herinnerd worden aan hun heilige verplichting, die ze eens, bij hun openbare belijdenis op zich hebben genomen.

Maar als zo de Voorbereidingsprediking tot de gemeente komt, dan doet er zich een moeilijkheid voor. Want dan is er gevaar, dat ook zij zich tot het Avondmaal laten brengen, die zich niet vanwege hun zonden mishagen. Mensen, die onheilig leven, die aan een of andere zonden vasthouden of zelfs aan meer zonden zonder zich in schuldbelijdenis voor God neer te buigen, mensen, die maar voortleven zonder dagelijkse belijdenis van zonde voor de heiligheid van God, mensen, die menen, dat ze zo maar met een onboetvaardig hart uit hun zondeleven naar de tafel kunnen stappen. Die moeten worden vermaand en gewaarschuwd. Tot hen moet worden gezegd, dat ze zo geen Avondmaal kunnen vieren, zolang ze in zulke zonden blijven.

Maar als de onheiligen in de gemeente zo worden gewaarschuwd, dan doet de tweede moeilijkheid zich voor. Want dan is het mogelijk, dat er onder degenen, die zich wel in schuldbelijdenis voor God gebogen hebben weer zijn, die zich dit zo aantrekken, dat ze geen Avondmaal durven te vieren.

En toch moeten die twee dingen telkens worden gezegd en herhaald. Dat moet telkens worden gepredikt. Tot de boetvaardigen moet worden gezegd: komt, want uw zonden zijn u vergeven. En tot de onheiligen moet worden gezegd: gaat heen en bekeert u en vier dan Avondmaal. Die uitnodiging en die vermaning moet in iedere Voorbereidingsprediking worden samen verbonden tot die éne boodschap van God, de boodschap van Zijn toorn over de zonden en van Zijn genade over de boetvaardigen.

In het tekstwoord van vanmiddag is die tweeërlei boodschap van God zo tot één woord samen gesmeed, dat ik zou haast zeggen, niemand het kan misverstaan. Gods offers zijn een gebroken geest. Zonder verbreking van het hart kunt u geen Avondmaal vieren. Dat is het éne. Het is duidelijk. Beef er maar voor, als u nu niet met een gebroken hart voor God staat. Maar een gebroken en verslagen hart zal God niet verachten. Zo mag u zonder vreezen Avondmaal vieren. Dat is het andere. Ook duidelijk. Vier maar Avondmaal. God zal u niet verachten.

Wij willen ons nu voorbereiden voor de viering van het Avondmaal nu het Woord van God ons predikt hoe wij in gemeenschap met God kunnen leven en we letten hier op tweeërlei:

op onszelf in onze gemeenschap-verstorende zonde
op God in Zijn gemeenschap-herstellende genade.

Psalm 51 is een bijzondere psalm. Er is bijna geen psalm, die hiermee vergeleken kan worden. Ja, er is misschien in de hele Schrift geen plaats aan te wijzen, waar de zonde van ons zo onmiddellijk gesteld wordt tegenover de genade van God als in Psalm 51.

Van Voltaire, een der voorlopers van de Franse Revolutie, wordt verhaald, dat hij eens op deze psalm een parodie wilde maken. Een parodie is een omwerking, die geen andere bedoeling heeft dan de spot. Voltaire zou met die David en zijn psalm eens een grapje maken. Maar toen hij enkele verzen had omgewerkt, kreeg hij zulk een grote angst over zich en werd het hem zo benauwd, dat hij het werk heeft gestaakt.

David heeft gezondigd met Bathseba. Gezondigd met de vrouw van een ander. En die ander heeft hij op een gemene manier doodgemaakt. Echtbreuk en moord met voorbedachten rade en dan bij de man naar Gods hart. Ontzettend diep is Davids val geweest, net zo diep, dat nu na zoveel eeuwen Gods Naam om Davids zonde nog gelasterd wordt. Nog wordt er door de vijanden van God over gesproken: die David, was me dat een mooie man.

Maar voorlopig bleef alles verborgen. Davids kunstmiddelen hadden succes. Er wordt een kind geboren, maar geen mens had de ongerechtigheid gezien. Alleen Joab wist er iets van, maar zeker niet alles. Eén was er die het gezien had: Davids God. Als dat kind dan een paar dagen oud is komt de profeet Nathan bij David en vertelt hem een eigen aardige geschiedenis.

Er waren twee mannen: de één was rijk en had veel, en de ander was arm en had weinig. En nu had die arme man een ooilam. Maar zoals iemand die weinig heeft, zich aan dat weinige zo kan hechten zo was het ook hier. Die arme man had zich aan dat ene beestje gehecht. Het was met zijn kinderen groot geworden. Het at mee van zijn stuk brood, zo staat er in de Schrift, en dronk uit zijn beker en sliep in zijn schoot en het was hem als een dochter. Maar nu kreeg de rijke man op zekere dag visite. De beleefdheid eiste om wat voor te zetten. En toen heeft die rijke man dat diertje van die arme geroofd en het geslacht voor de maaltijd.

David wordt woedend als hij het hoort. Hij slaat met zijn vuist op de tafel en zegt: die man is de dood schuldig. En hij zal het ooilam viervoudig weergeven. David laat zich hier door zijn drift meevoeren. Volgens de wet had die rijke man twee lammeren moeten teruggeven. Maar David zegt: Hij zal dood, die misdadiger.

David is hier dus hard en bitter. Hij was blijkbaar over de schrik een beetje heen. Niemand had wat gemerkt en Batseba en het kindje maakten het goed. Zo is het altijd als er een grote onbeleden zonde in ons leven is. Dan gaan we anderen hard veroordelen, té hard. Wie veel vergeven is, zegt Jezus, heeft veel lief, maar die weinig vergeven is, heeft weinig lief.

Maar als Nathan dan zijn verhaal beëindigd heeft, dan wijst hij de koning aan en zegt: U bent die man. Als een inslaand onweer kraakte dat woord door de zaal heen. U bent die man. U hebt Uria zijn enig ooilam ontnomen en u hebt hem gedood.

En dan valt David van zijn troon op de grond in het stof. God had hem laten gaan, maanden lang en nu staat hij ineens recht voor God. U bent die man. En als David dan als een zondaar voor het hele volk van Israël op zijn knieën is gezonken, dan bidt hij daar zijn psalm van boetvaardigheid.

De ogen van heel de wereld worden naar Jeruzalem gericht. Er gaat een golf van afgrijzen door de volkenwereld heen. Hebt u het al gehoord, de heilige koning van dat heilige volk van God is gevallen. David breekt onder zijn zonde. Vanaf die dag is David een oud man. Zijn kracht is weg. Hij kon de oude David niet meer worden.

Gods genade is daar aan het werk. David zal een nieuwe David worden: de nieuwe mens, die naar God geschapen is, de zondaar op de grond, maar begenadigd door de liefde van de Vader, de man, die gebroken is in die ontzaglijke val, maar opgeraapt door zijn trouwe God, de koning, wiens naam voor altijd weg is, maar als een arme zondaar toch zal ingaan in het rijk van de Messias, die komen zal.

Psalm 51 is Davids boetgebed. Iemand heeft nagegaan, dat er in Psalm 51 22 maal om iets gebeden wordt, 22 maal, dat is precies het aantal letters in het Hebreeuwse alfabet. En die man verwondert er zich enigszins over, dat niet ieder van die gebedswoorden met een van die 22 letters begint, zoals dat in andere psalmen wel eens voorkomt.

Maar David weet van geen kunstige inkleding, weet van geen alfabet, weet van geen verzorgde stijl. Hij schreeuwt maar naar God. Dank is het enige, wat hij wil. Het zijn kreten, die hier omhoog gaan. Heel deze psalm is niet een gedicht, het is een noodsein:
Gena, o God, gena, hoor mijn gebed.
Dat is het kermen van het gebroken hart.

David was de man naar Gods hart. Hij mocht koning zijn over het heilige volk. En zo had hij God moge dienen. Die Heilige God daarboven had er een behagen in dat er hier op aarde een volk zou zijn, dat Hem zou dienen, dat voor Hem zou staan om zo voor Hem te leven. Maar dan moest dat volk van die heilige God zelf ook heilig zijn. Daarom zegt God tot ons: weest heilig, want Ik ben heilig.

Nee, dat wil niet zeggen, dat Gods volk volmaakt moet zijn, het betekent niet, dat er niets op aan te merken mag zijn. Maar het betekent dit: Zoals Ik, de Heilige God, een verterend vuur ben voor alle zonden, zo moet u, o volk, alle kwaad haten. Zo mogen wij als Gods geheiligd volk Hem dienen. Iets van Zijn Heiligheid, iets van Zijn zondehaat, iets van Zijn vurige zonde-afkeer moet er in ons leven zijn. Zo kon er gemeenschap zijn.

En nu was David zo onheilig geweest en daarmee was de gemeenschap verstoord. Zo kon hij niet voor God staan om Hem te dienen als Zijn kind. God is niet begerig naar een onheilig leven. Hij wil de toewijding van het hart, het hele leven met al zijn uitgangen. Hij wil geen vroom hart met een onvroom leven. Hij wil de hele mens.

David heeft zich laten vernederen door het woord van Nathan. Hij liet het zich zeggen: u bent die man, u bent erger dan die dief van dat enkele lam. U bent een echtbreker en een moordenaar. U bent een onheilige.

En toen heeft David zich neergebogen. Hij heeft dat alles erkend. Hij heeft het niet slechts toegestemd. Hij heeft niet slechts gezegd: ach, ja, Nathan, u hebt gelijk, er valt heel wat op mij aan te merken, als u 't zo ziet en zo zwaar neemt, ja, dan ben ik wel slecht.

Ach nee, met zulke loze en ijdele woorden is David niet aangekomen. Hij heeft zijn schuld bekend, maar met een gebroken hart, met een hart, dat verscheurd werd door de droefheid naar God, met een hart, dat schreide naar de Heere: o God, wees mij genadig, ik moest uw heilig kind zijn en ik ben zo onheilig geweest.

David zag wel hoe diep hij gevallen was. Dat was maar niet een dagelijkse zonde. Dat was een val. Dat was een afval. David begreep hoe ernstig het er voor stond. Hij bidt: neem Uw Heilige Geest niet van mij. Hij roept tot God, o God, werp me niet weg in Uw heilige toorn, snijdt het niet met mij af, maar herstel wat ik heb verstoord. David vraagt, laat ik het met één woord mogen zeggen, David vraagt om genade.

Dank God, gemeente, als u voor zulke zonden wordt bewaard. De gevallen David roept ons toe: die meent te staan zie toe, dat hij niet valle. Er zijn er al zoveel in de kerk van Christus geweest, die zich boven de verzoekingen verheven waanden, die niet waakten en niet baden om bewaard te worden en die vielen in zulk een ontzaglijke zonde als David.

Hebt u maar afschuw van de zonde. Laat Gods Geest u zo heiligen dat uw hart een walging van de zonden krijgt. Maar - denk nooit, dat u boven de verzoekingen verheven bent. Al haat u de boosheid nog zo fel, vergeet niet, dat de zonde in uw hart woont. Leef van de genade. Dan is het niet nodig, dat u in zulk een diepe val moet leren van de genade Gods te leven. Maar als God ons bewaart van die roepende zonde dan is dat iets, dat u anderzijds ook niet mag wegwerpen.

Als u nooit zo gevallen bent als David, dank dan God voor Zijn bewarende genade. Alleen als u dat verstaat kunt u Psalm 51 verstaan. U kunt niet woord voor woord van die psalm op uw eigen leven toepassen. Ruk dat woord van David niet uit het verband. Het heeft bij David alles betrekking op die zeer bijzondere zonde, die ongewoon diepe val.

En als u zo het verschil ziet tussen David en u, dan ziet u ook zuiver de overeenstemming. Dan ziet u uzelf als een onheilige en dan knielt u naast David neer en naast allen, die in de kerk van Christus zo diep gevallen zijn, naast Petrus, die naar buiten moest om te wenen en naast Paulus, die zich moest schamen omdat hij de gemeente Gods vervolgd had, naast die vrouw, die een zondares was, naast de tollenaar, die tot God kermde, zich slaande op de borst en naast de hoeren met wie de Heere Jezus heeft gegeten en gedronken. En dan zult u Psalm 51 ook verstaan in de vernedering en vertroosting, die er voor ieder lid van de kerk van Christus in ligt opgesloten.

David heeft een gebroken hart. Tegenover een mens met een gebroken hart staat een mens, die zich niet door de genade van God laat breken, een mens, die zich niet laat overweldigen door de liefde van God, een mens, die zich stijf houdt.

David houdt zich niet stijf. En hij laat die felle woorden van Nathan in zijn hart zinken. Hij ontwijkt de striemen niet. Hij laat de slagen van God neerdalen en zo onder die slaande heiligheid van God is Davids hart gebroken.

Dat ging bij David alles gepaard met snijdende smart. Het leed heeft hem verpletterd. Hij klaagt dat God zijn beenderen heeft gebroken. Hij voelt zich een geslagen man. Zijn hart heeft het er benauwd onder. Hij snakt naar adem. Onder die woorden van Nathan heeft hij zelfs lichamelijke pijn gevoeld.

En zo zegt hij dan zijn woord naar God: de offers voor God zijn een gebroken geest. In het voorgaande vers zegt David, dat hij met offers God niet behagen kan. Anders had hij ze gebracht. En nu gaat hij verder en zegt: de offers voor God zijn een gebroken geest. Dat wil niet zeggen: mijn gebroken hart is nu het offer, waarmee ik de zonde kan goedmaken. De betekenis van de woorden is een heel andere.

Het woord dat in het oorspronkelijk voor offers wordt gebruikt, duidt een bijzonder offer aan. U weet wel, dat er in Israël verschillende offers werden gebracht: schuldoffers, zoenoffers, brandoffers, dankoffers enz. Het woord dat hier gebruikt wordt duidt een offer aan, waarin de gemeenschap tussen God en zijn volk werd uitgedrukt.

Als er in Israël een bijzondere maaltijd werd gehouden, b.v. de maaltijd van Samuël bij Isaï bij de zalving van David, dan ging er een offer aan vooraf. Dat wilde dit zeggen, dat men ook in die maaltijd gemeenschap met de Heere had. 't Was een gemeenschapsoffer. Datzelfde woord wordt hier gebruikt. De gemeenschapsoffers voor God zijn een gebroken geest. David had de gemeenschap verstoord door zijn zonde. En nu wil God om Christus' wil die zonde vergeven. Maar dan geeft God ook de Geest van Christus om het hart te verbreken. En dan kan er weer zijn een geheiligde gemeenschap tussen de heilige God en Zijn onheilige, gevallen knecht. Het gemeenschapsoffer is een gebroken geest. Van zulk een gebroken mens wil de Heere de heilige God zijn.

Gemeente, wanneer we hier David tot God horen roepen, dan zien we onszelf in onze gemeenschap-verstorende zonde. Ach, we zijn niet zoo duizelingwekkend-diep weggezonken als die zondaar met Batseba en Uria. En toch: er kan geen gemeenschap zijn tussen God en u, als er niet is dat gemeenschapsoffer van een gebroken geest.

Wij kunnen dat nog zoveel beter dan David verstaan. Want David tastte omhoog naar de genade van God, maar wij hebben het duidelijk gehoord uit het Evangelie, dat God om onze zonden Zijn Zoon heeft laten sterven aan het kruis. Wij hebben gehoord van dat gruwelijk bloedoffer, waarin Christus om onze zonden Zijn leven heeft uitgestort.

En nu spreekt dat kruis van Christus van Gods Heiligheid. Op Golgotha kunt u zien hoe heilig God is, hoe geweldig in Zijn toorn, hoe vurig in Zijn zondehaat. Maar we zien in datzelfde kruis de onbegrijpelijke liefde van God. Zo lief heeft God ons gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, dat Hij Hem in Zijn Godverlatenheid heeft laten schreeuwen, dat Hij Hem heeft laten wegzinken in de dood, met een grondeloos-gebroken geest, verbrijzeld onder onze zonden.

En nu komt weer in datzelfde kruis van Christus God ons vragen, dat we nu, door Zijn liefde overmeesterd, heilig voor Hem zullen leven. Indien ergens, dan is het de heuvel Golgotha, die ons de boodschap van God verkondigt: weest heilig, want ik ben heilig.

Zie, als we onszelf dan in onze zonden zien, dan wordt onze geest gebroken. Als ik die heilige roeping in het kruis van Christus versta, als ik die liefde van God daar in dat bloed bezig zie met de redding van mijn leven, als ik daar zie de ontvouwing van de Raad van God om ook mijn leven te heiligen, dan is die genade daar genade, die mijn hart moet breken.

Ach, dat kruis daar, die heilige roeping daar, die genade van God daar en mijn leven hier, mijn spreken en denken hier, mijn hart hier. Al val ik niet als David, toch wil ik met David knielen en met David bidden; met de tollenaar, met Petrus en Paulus, met alle zondaren: gena, o God, gena, hoor mijn gebed.

Hoe zullen we tegenover de reddende genade van God anders kunnen staan dan met een gebroken hart? Maar dan weten we ook: de offers voor God zijn een gebroken geest. Als Gods heilige Geest ons hart breekt, dan is dat hart het gemeenschapsoffer.

Ach nee, we zullen dat gebroken hart God niet aanbieden. Want juist het gebroken hart kent zichzelf in zijn onwaardigheid. Wat zal ik de Heere geven? Waarmee zal ik Hem tegenkomen? Het allerbeste en allerheiligste in hemel en aarde is van Hem. Zou Hij dan naar een ellendig zondaarshart uitzien?

En toch zo is er gemeenschap. Dat offer bij die maaltijden in Israël was ook maar een nietig offer voor God. En toch wilde Hij dat aannemen. En dan zat men aan de tafel bijeen in de gemeenschap met God. Zo zijn Gods offers een gebroken geest. Dan is er gemeenschap. Dan staan we voor Hem in onze gemeenschap-verstorende zonde, maar dan juist wil God genadig zijn.

Gemeente, leef dan voor God met een gebroken hart. God heeft u een heilige roeping opgelegd. Met de ernst van het kruis van Christus heeft Hij de hand op uw leven gelegd. En nu staat u voor die heilige God in al uw onheiligheid: onheilige woorden, onheilige daden, onheilige gedachten, onheilige stemmingen en neigingen.

En nu is het mogelijk, dat we dat alles van ons schuiven. De ongelovigen ook in de kerk schuiven het van zich af. Maar ook als we de Heere begeren te dienen, dan is het mogelijk, dat we dat van ons af schuiven. We hebben dan geen gebroken hart. We houden ons dan stijf.

Zo gebeurt het telkens in ons leven, dat we de heiligheid van God en daarom onze zonden vergeten. We worden dan tevreden over onszelf. Hoeveel zelfingenomenheid spreekt er dikwijls niet uit onze woorden. Wat vergeten we de heiligheid van God in ons eigen leven, en wat doen we dat gezamenlijk als kerk van Christus. We meten onszelf zo af naar de wereld, die God niet kent. En dan zijn we zo gauw tevreden. We vloeken toch niet en we gaan toch naar de kerk en we doen toch maar niet alsof er geen God is. En dan: er zijn toch geen roepende zonden in ons leven. Zo sluiten we dan een verdrag met allerlei zonde, die nog in ons woont, in ons persoonlijk leven en in ons gemeenschappelijk leven.

Gemeente, laat Gods Geest toch de ogen bij u openen, opdat u niet in zelftevredenheid weg mijmert van uw heilige roeping, maar opdat u onrustig wordt onder al die zonden, die ons leven ontheiligen. Zie op Christus en die heilige eis van Zijn kruis en Zijn opstanding, die heilige roeping van de liefde Gods, die u tot heiligheid geroepen heeft. En laat dan Gods Geest uw geest maar breken. Houdt u niet stijf tegen de vermaningen van God, maar laat u de ogen openen, steeds meer openen voor al die onheilige toestanden in uw eigen leven, in ons samenleven, in huwelijk, omgang, familie, handel, bedrijf, vereniging en organisatie, gemeenschap en kerk.

Ach, wij zeggen het zo luidkeels dat we God willen dienen, maar als we waarachtig voor de heilige roeping buigen, dan schetteren we er niet van, maar dan buigen we ons voor God neer met een gebroken geest. Dan zien we onszelf in onze schuld. En dan zien we de last van onze zonden, dan trekken we ons de donkere toestand van Gods kerk aan, dan schamen we ons voor God en voor de wereld, dat bij zoveel ontvangen genade de zonde het waarachtig christelijk leven verstikt.

Dan drijft het ons tot droefheid naar God. Dan breekt ons het besef van onze zonden en van die van onze naasten, van onze kerk hier en van heel Gods wereldkerk overal. Dan zien we niet met welgevallen neer op datgene wat we hebben gedaan op allerlei levensgebied, maar dan zien we onze ontrouw, onze verloochening van onze heilige roeping. En dan schuiven we dat niet weg van ons af. Maar dan buigen we naast David: o God, wees ons zondaren genadig.

En dan verstaan we, dat we zo alleen voor God kunnen leven: niet met stijve hals, want Hij ziet niet aan, die hoog van ogen zijn, maar in de gebrokenheid van onze geest. De offers voor God zijn een gebroken geest. Zo is er gemeenschap. In Christus' zoenoffer en in het gemeenschapsoffer van de dagelijkse droefheid naar God. Zo kan Gods Geest bij ons wonen, verder werken en ons verder heiligen.

Ach, we denken wel eens, dat we daar bovenuit komen. Dat er eenmaal een dag komt, waarop het gebroken hart tot het verleden zal behoren. Maar dat gebroken hart is in het leven van de kinderen van God altijd tegenwoordige tijd.

Nee, we zijn niet gevallen als David. Maar we hebben als David de heilige roeping vergeten, u en ik, ook nu weer, nu we Avondmaal moeten vieren. En daarom zullen we zo voor God ons neerbuigen en met alle zondaars voor Hem op de knieën zinken.

Vergeef mij al mijn zonden,
die uwe hoogheid schonden.
Ik ben verzwakt o Heer,
genees mij, red mijn leven,
gij ziet mijn beendren beven
zo slaat uw hand mij neer.
Psalm 6 : 2

Als we zo onszelf zien in onze gemeenschap-verstorende zonde, dan mogen we ons oog naar God opheffen en dan zien we Hem in Zijn gemeenschap-herstellende genade.

We hebben daar reeds van gehoord. De offers voor God zijn een gebroken geest. Als ik me maar niet stijf houd tegen de aanspraak van God, als ik Gods veroordeling van mijn leven maar erken met droefheid naar God, dan woont de Heilige Geest in mijn hart en dan is het gebroken hart het gemeenschapsoffer.

En dan mogen we bidden: een gebroken en verslagen geest zult U, o God, niet verachten. Zo heeft David gebeden. U gevoelt wel de spanning van dit woord. Het is David uit de ziel gekneld. Het is vol van menselijke wanhoop, maar tegelijk vol van hoop op Gods ontferming. David heeft niets om God te geven. Hij kan niets meer goedmaken. Hij staat voor God in zijn schuld, erkennend, dat hij zijn heilige roeping vertrapt en vergeten heeft. Hij staat voor God in die gebrokenheid van zijn geest. Hij kruipt op de grond voor God: o God, gena, o God, gena.

Maar dan weet hij het ook: een gebroken en verslagen hart zult U, o God, niet verachten. Dat is nu het wonder van de liefde van God. Wat een mens stuk trapt, dat schopt hij van zich weg, maar wat God verbrijzelt door Zijn Geest, dat zal Hij niet verachten.

Ach, het is zo beschamend armzalig, zo'n mensenhart, dat de zonde heeft beleden. De Farizeeën zagen neer op die vrouw, die een zondares was. Ze moesten hun verachting op de grond spuwen. Bah, wat een vrouw. Maar Jezus zegt: ze heeft veel liefgehad.

En zo is het met allen, die als zondaren zalig worden: een gebroken en verslagen hart is niet iets om er prat op te gaan. De mensen geven er een schop tegen. Maar wij mogen tot God roepen: o God, U veracht het niet. Het is niets wat we u te geven hebben, het is maar een brokstuk menselijke hulpbehoevendheid. Maar we willen van uw genade leven. Een gebroken en verslagen hart zult U, o God, niet verachten. U doet in Uw genade het ongelooflijke. U neemt zondaren aan tot Uw kinderen. U hebt lief wat U verbrijzeld hebt.

Gemeente, dit is het Evangelie van de genade. Zo kunnen we voorgoed leven, in gemeenschap met Zijn heiligheid. We worden door dit ene woord veroordeeld, maar we worden in datzelfde woord behouden. We staan hier voor de rijke openbaring van de genade van God. Degenen, die zich stijf houden, worden hier bestraft, maar degenen, die met een gebroken hart naast David zijn neer gezonken, worden hier getroost.

De mens, die een werelds hart heeft, ook zit hij in de kerk, wendt hier zijn ogen af. Vreselijk vinden ze het om zo te moeten leven. Dan het leven een plaag. Maar de gebroken harten heffen zich hier op, ze zien de liefde van God en ze gaan hier hun psalmen zingen van het eeuwige welbehagen.

O God, dat U dat doet, dat U lief hebt wat U hebt verbrijzeld. Dat U een eeuwige blijdschap uitgiet in onze verslagen harten. En zo gaan bij dit woord ook de wegen van de mensen uit elkaar. Wie hier knielt, wordt eeuwig behouden. En wie hier zich stijf houdt gaat eeuwig verloren. Voor de een is dat gebroken hart de grootste ellende en voor de ander is het de uitkomst. De een vloekt er zich van weg en de ander bidt er om.

Gemeente, u moet bij dit woord ook weer beslissen. Ach, wanneer we ons leven zien, dan willen we in onze zonden dit hoofdstuk maar zo graag overslaan. En het lukt ons zo dikwijls om er om heen te lopen. En dan schuiven we het van ons af: dat is goed voor grote zondaren, maar niet voor mij, Gereformeerd christen.

En toch gemeente, vergis u niet. Dit hoofdstuk is in het christelijk leven altijd in de tegenwoordige tijd geschreven. U kunt met Gods Heiligheid gemeenschap hebben maar alleen met een gebroken hart, alleen als u niet in oneerbiedigheid de heiligheid van God vergeet, alleen als u, ziende op uw zonden, voor God op de knieën zinkt.

Ach, er zijn er zoveel onder ons, die een ongestoord leventje leiden, terwijl er toch zoveel zonden in hun leven zijn, in onze gezinnen, in onze gemeenschappen, in onze kerk. Die ziet God niet aan, maar alleen degenen, die zich om al die zonden in boetvaardigheid tot God wenden: ach, Heere, we behoeven u niet te zeggen hoe ons leven is, maar een gebroken en verslagen hart zult U niet verachten. U hoort zelfs het zuchten van uw kinderen.

Gemeente, ik zei, dat er in de Voorbereidingsprediking altijd twee moeilijkheden zitten: zo licht worden de ware gelovigen afgeschrikt als er op de Heiligheid van de Heere wordt gewezen en zo licht denken ook de onheiligen en de ongebrokenen dat ze wel Avondmaal kunnen vieren, als er van de genade van de Heere wordt gesproken. Maar dit éne woord van onze tekst zegt het voor allen zo duidelijk. Een gebroken en verslagen hart, zult U, o God, ook aan Uw avondmaalstafel niet verachten.

Maar wie zo niet komt, wie niet bidt om een gebroken hart, die ziet God niet aan, die raken door het Avondmaal verder uit Gods gemeenschap, die zinken verder weg uit hun heilige roeping. Ik geloof niet, dat het nodig is om daar meer nog over te spreken. Neem dit woord weer mee en laat het u leiden in uw denken deze week. En kom dan aan het Avondmaal. Blijf niet weg, omdat u dat vroom vindt. Vromer dan wegblijven is de bedelaarsroep om de laatste plaats aan de tafel.

Laat het zo bij u zijn, dat u uw zonden ziet voor het aangezicht van de Heilige God. Dan komt u volgende week niet met stijve hals, maar slaande op de borst, belijdende uw zonden, bedelende om een plaats onder de verslagenen van God.

Dan bent u wel het verachte van de wereld. Maar dan wil God u aan Zijn tafel ontvangen. En dan mag u met alle geredde zondaren zingen:
wat God verbrijzeld heeft, dat heeft Hij lief.
Een gebroken en verslagen hart, zult U, o God, niet verachten.

Amen.