Preek van ds. J.W.Tunderman

Gehouden op 4 februari 1934

Te Vrouwenpolder, Gapinge en Vlissingen

Tekstlezing:

Lucas 12 : 49-53

Jezus brengt verdeeldheid
49 Ik ben gekomen om vuur te werpen op de aarde en wat wil Ik nog meer, nu het al ontstoken is!
50 Maar Ik moet met een doop gedoopt worden, en hoe beklemt het Mij, totdat het volbracht is.
51 Denkt u dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde? Nee, zeg Ik u, maar eerder verdeeldheid.
52 Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie.
53 Zij zullen tegen elkaar verdeeld zijn: vader tegen zoon, en zoon tegen vader, moeder tegen dochter, en dochter tegen moeder, schoonmoeder tegen haar schoondochter, en schoondochter tegen haar schoonmoeder. (Herziene Statenvertaling 2010)

Vrouwenpolder
Gapinge
Vlissingen

4 feb. 1934

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Nog enkele weken en we gaan weer naar gewoonte in de bediening van het Woord het lijden van de Heere Jezus overdenken. We zullen weer in eerbiedige verwondering luisteren naar het Evangelie, dat ons tegemoet komt in de boodschap van Zijn lijdensweg. En we zullen als gemeente van Christus in een donkere wereld belijden, dat we in dat lijden nu alles hebben gevonden: vergeving van de zonden en een geopende toegang tot de troon van de genade.

En terwijl wij ons gereed maken om te luisteren naar de boodschap van dat lijden, komt tot ons het gerucht van strijd en benauwdheid, die in onze tijd weer over de Kerk van de Heere komt; in Rusland vervolging en in Duitsland geweld tegen de kudde van Jezus Christus.

Zo horen we in de prediking de boodschap van Christus' lijden en in de dagbladen de boodschap van het lijden van Christus' kerk. En we weten, dat de overblijfselen van Christus' lijden van toen vervuld worden in het lijden van nu. Maar al weten we dat, toch kan ons dat maar heel weinig in beroering brengen.

Want we leven immers in het rustige, veilige, christelijke Nederland en we hebben de meerderheid in de Kamer en onze Ministers op het Binnenhof. O ja, we schrikken er wel even van op als we horen van predikanten, die worden geschorst en afgezet, van gevangenisdeuren en van concentratiekampen vlak over onze grenzen en van honger en verdrukking in Rusland, van ballingschap, die moet worden doorstaan en van het leed van de achtergebleven vrouwen en kinderen en van bloed, dat vloeit voor Christus.

Maar al schrikken we even en al schudden we eens het hoofd toch is er maar weinig gemeenschap van het lijden tussen hen en ons, tussen de gemeente onder het kruis van de vervolging en de Gereformeerden in Nederland. Dragen we hun smarten en hun moeiten als wonden in ons eigen vlees?

Och, we lezen het in de dagbladen, maar het lijkt alles zo ver en zo onwezenlijk. Dat lijden van Christus, dat de prediking ons tekent, is zo ver, zo ongrijpbaar ver en dat lijden van Zijn gemeente, daar hebben we zo weinig mee te maken. We kunnen daar weer in gaan leven, echt in gaan leven, als we weer het verband zien tussen die drie: het lijden van Christus en de benauwdheid van Zijn kerk daar en de rust hier.

En dat verband kunnen we zien als we verstaan dat er een en hetzelfde vuur in brandt: het vuur, dat Christus op aarde heeft geworpen, het vuur, dat ontstoken is in Zijn kruis, het vuur, dat doorbrandt in Rusland en in Duitsland, het vuur dat hier ligt te smeulen en te gloeien en dat ook zal uitbreken als wij maar trouw zijn en de gemeenschap met Zijn lijden en het lijden van Zijn kerk niet weigeren.

De Spreukendichter vraagt: zal iemand vuur in zijn boezem dragen, dat zijn kleren niet verbranden? Zullen wij vuur in onze boezem dragen, dat onze kleren niet verbranden? Zullen wij trouw zijn en in gemeenschap met Christus leven, dat de vuurbrand ons niet raken zal, de brand van het vuur, die vandaag weer brandt in de wereld tegen de kerk.

We willen in dit uur de gemeenschap zien tussen Hem, Die dat vuur op de aarde heeft geworpen en hen, die nu in dat vuur worden geschroeid en ons, die wel blij zijn in de rust, maar toch als we trouw zijn vuur in de boezem dragen.

Ik bedien u het Woord van de Heere over

HET VUUR, DAT CHRISTUS OP AARDE IS KOMEN WERPEN

en we letten op vier gedachten:

1. DAT HET VUUR MOET KOMEN
2. DAT HET GEKOMEN IS IN HET LIJDEN VAN CHRISTUS
3. DAT HET DOORBRANDT IN HET LIJDEN VAN ZIJN KERK
4. DAT ER ZO GEMEENSCHAP IS TUSSEN HEM EN ONS

Het vuur moet komen.
In ons teksthoofdstuk gaat het over het Koninkrijk van God. Jezus heeft in verschillende gelijkenissen van dat Koninkrijk van God aan de scharen verteld. Hij had hun gezegd, dat ze waken moesten zoals de dienaren wachten als hun heer van de bruiloft komt.

Als hij klopt, dan moeten ze hem terstond open doen. En Jezus noemt die dienstknechten gelukkig, die wakker zullen zijn al komt hun meester in de tweede of de derde wake. En dan roept Hij hun toe: Gij dan zijt ook gij bereid, want in welk uur je het niet denkt, zal de Zoon van de mensen komen. Daarom moeten ze waken en strijden.

En dan komt Petrus met een vraag: Heere, zegt U deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen? En dan antwoordt Jezus met een andere gelijkenis. Hij vertelt van een dienstknecht, die door de heer gesteld is over het overige personeel. Als hij trouw is op zijn post, dan zal hij beloond worden, maar als hij zijn mede-dienstknechten mishandelt, wordt hij geslagen met vele slagen.

Petrus moet niet vragen of die gelijkenissen voor het volk alleen zijn of voor de discipelen alleen. Petrus moet maar letten op de waarschuwing, die daarin komt en zich niet afvragen voor wie dat nu eigenlijk bestemd is.

Jezus stuit hier op datzelfde misverstand, dat telkens in de kring van de discipelen leefde. Ze dachten, dat het Koninkrijk van God wel heel spoedig in al zijn heerlijkheid zou komen. Wie weet hoe kort nog en dan zou Jezus de troon bestijgen.

Daarom werd het zo langzamerhand eens tijd om uit te maken, wie de meeste zou zijn en wie aan de ereplaats naast Jezus zou zitten. Hoe interessant was het daarom als Jezus Zijn gelijkenissen tot het volk sprak. Wat wist Hij het ze goed te zeggen waar het op stond.

Daarom wil Jezus met die gelijkenis zeggen aan de discipelen, dat ze zó het Koninkrijk van God niet verstonden. Want Petrus en de anderen mogen denken dat ze er eens rustig over kunnen spreken voor wie die gelijkenis bestemd is, nu laten ze het dan maar goed weten waar het ook voor de discipelen van Christus op stond: Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen. Meent gij, dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Nee, zeg ik u, maar veeleer verdeeldheid.

Het gaat met het Koninkrijk van God niet rechtstreeks naar de troon van David en naar de ereplaatsen naast de Koning, maar het zal komen door vuur en verdeeldheid, door strijd en benauwdheden. Het Koninkrijk van God is niet iets, dat ligt in het verlengde van onze wensen, onze gedachten, onze idealen.

Het komt niet zoals het ons het gemakkelijkste uitkomt of zoals het ons het wenselijkste lijkt. Het komt in vuur - dat is schrik. En het komt in verdeeldheid - dat is strijd. En het moet zo komen. Het kan niet anders. De discipelen mogen er tegen opzien: het moet zo komen.

Ja, zelfs mag Christus er tegen op zien, want hoe wordt Hij geperst totdat het volbracht is, maar al schrikken de discipelen en al beeft Jezus hier onder de prediking en straks in de hof van Gethsemané: Het Koninkrijk van God komt door vuur. Zo en niet anders.

En daarom, als Petrus en de discipelen vragen of die gelijkenissen van dat waken en bidden ook voor hen gelden laten ze dan weten: Ja, het is voor hen. Meen niet, dat ik gekomen ben om vrede te brengen, maar Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen. En in dat vuur komt het Koninkrijk. Wat zal dat vuur zijn? Het is het vuur van de strijd, het vuur van het zwaard. Het is niet het vuur van de Geest van God en het is niet het vuur van de geest uit de afgrond maar het is de aanraking tussen die beide.

Het is het contact, dat de hel en de hemel maakt op de aarde en onder de mensen. Het is de kortsluiting, die gewerkt wordt als het werk van God het werk van de satan raakt. Het is het vuur, dat moet gaan branden tegen Christus, tegen die Ene, die zonder zonde is, die niet mee doet en meegaat, Die in deze zondige wereld staat als de Zondeloze en Smetteloze.

Daar moet vuur van komen. Dat moet gaan branden. Want in Hem, in de Gezondene van de Vader, komt Gods liefde en Gods gerechtigheid tot openbaring. En waar die beide zich openbaren, daar moet de sluimerende haat wakker worden.

Waar dat licht doorbreekt door de duisternis, waar die liefde Zich bekend maakt en die gerechtigheid haar stem doet horen, daar moeten de diepten van de satan opengaan.

Gods gerechtigheid, die ons op de knieën brengt en Gods liefde, die ons in die vernedering alleen wil redden, gaat in tegen de gedaante van deze wereld, tegen wat hier onder de mensen geldt en goed en mooi is, tegen de geest van deze wereld.

In Hem nemen Gods liefde en Gods recht het Woord in de wereld en daarom: waar Christus komt, waar Hij predikt, waar Hij de Vader toont, daar moet de aarde gaan schudden, daar moet de strijd ontbranden daar moeten de zwaarden getrokken worden, daar moet het vuur gaan vlammen.

Straks zal het kruis staan opgericht en daarin zal Gods liefde en Gods gerechtigheid worden geopenbaard. En dat zal de uitbarsting zijn: het kruis van Christus is de fakkel, die de wereld in brand steekt.

Van dat kruis spreekt de Heere Jezus in onze tekst: Maar ik moet met een doop gedoopt worden. Daarin spreekt Hij van Zijn sterven. Want dat sterven zal zijn als een doop in het water: een wegzinken, een ondergaan, een bedekt worden, een verdwijnen en dan een opstaan, een rijzen, een opklimmen uit het water van de dood.

Christus weet van Zijn kruis en Hij weet van het vuur, dat in dat kruis en door dat kruis zal branden, dat Hem, de Heilige Gods, de Gezondene van de Vader zal verteren. Hij weet van de vlam, die Hem de adem uit de keel zal schroeien.

Hij weet, dat het van boven en beneden zal losbreken als Hij zal hangen tussen de hemel en de aarde; tussen de hemel, die in dat kruis spreekt van Gods gerechtigheid en Gods liefde en de aarde, die in dat kruis al haar haat en zonde doet uitbreken.

Hij weet, wat het zijn zal als daar alles boven Zijn Hoofd zal losscheuren als ze daar beide hun hoogste openbaring zullen vinden in dat éne kruis: de hemel en de hel, als het daar tegelijk zal zijn het uur van Gods liefde en het uur van Gods recht en toch ook weer het uur van de satan. Daarom verlangt Christus naar dat vuur en Hij beeft er voor terug. Hij verlangt naar dat vuur, want Zijn Vader wordt erin geëerd, Zijn liefde en Zijn recht zullen er in worden uitgeroepen over de hele wereld. Hij verlangt ernaar en Hij spreekt dat verlangen ook uit. Want u moet vers 49 enigszins anders lezen, zoals ook onze Statenvertalers hebben vermoed:
Niet: Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen en wat wil Ik indien het alreeds ontstoken is.
Maar: Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen en wat wilde ik, dat het al ontstoken was.

Nee, het vuur brandde nog niet. Ja, Jezus zag de vlammen al in de haat-ogen van de Farizeeërs en Hij hoorde het knetteren in de strikvragen en de verzoekingen. Maar Hij wist: straks breekt het uit, straks slaan de vlammen om Mij heen. Straks zal ik al de liefde van de Vader openbaren en al Zijn gerechtigheid.

En daar verlangt Hij naar. Daartoe is Hij op de wereld gekomen. En daarom; wat zou Ik graag willen dat het al ontstoken was, wat zou Ik graag willen, dat het reeds tegen elkaar losbrandde: de hemel tegen de hel en de hel tegen de hemel, de liefde tegen de haat en de gerechtigheid tegen de zonde.

Zo verlangt Jezus naar het vuur, zo verlangt Hij naar Zijn kruis, niet om dat kruis en om die pijn en om die schande, maar om de openbaring van de liefde van de Vader en het volmaakte recht van God, die in dat kruis, in die smart, in dat bloed en in dat sterven zou inbranden tegen de heerschappij van de duivel, die in diezelfde pijn en in datzelfde sterven al de vlammen van haat tegen de hemel zou opwerpen.

Nee, Jezus verlangt niet naar het kruis om dat kruis zelf. Hij is niet een mens, die het martelaarschap begeert. Hij is niet als de verkondigers van menselijke wijsheden in Griekenland en in Indië, die de zwakheid van hun woord zochten te wreken in een gedweeë marteldood.

Nee, Jezus is een mens zonder zonde. Zijn ziel was niet verwrongen door de hoogmoed zoals bij de profeten van de menselijke wijsheid, die zich schadeloos zochten te stellen door een heldendood in de vlammen.

Nee, Hij had een hart, dat wegkrimpen moest onder de dreiging van dat vuur: Maar Ik moet met een doop gedoopt worden en hoe word Ik geperst totdat het volbracht is. We zien hier Christus staan in onze doodsangst zoals we Hem straks in de hof zien kruipen in ons doodszweet.

Hij had een hart, dat het lijden haatte. Hij had een ziel, die van de smarten gruwde, die opsprong naar leven, die een weerzin had tegen pijn en dood. Maar Hij boog in gehoorzaamheid, Hij zou Zich laten persen, totdat het volbracht was, Hij zou al dat vuur over Zich laten komen.

Hij zou gewillig straks aan het kruis Zich laten ophangen in pijn en schande, in de vlam van Gods recht, in het vuur van Gods liefde, in de gloed van de hel, in de aanraking van het werk van God en het werk van de satan, in het raakpunt van al die brandende machten, in de ontmoeting van de Geest van God en de geest uit de afgrond.

En daarom: al wordt Hij geperst, totdat alles volbracht is, toch moet Hij het daar de discipelen zeggen: Ja, Ik beef er voor terug en Ik word geperst. Ik breek onder de dreiging, en Ik vrees voor het vuur, maar toch: wat zou Ik graag willen, dat het reeds ontstoken was, wat zou Ik wensen, dat het nu al begon, wat zie Ik er naar uit, dat Ik Mij daar voor mag geven ter ere van Mijn Vader om onder te gaan in die brand van het vuur van Gods recht en Gods liefde tegen de hel en de wereld in.

En dan zal dat vuur in het kruis van Christus niet zijn uitgebrand, maar het zal doorbranden van dat kruis uit de wereld in tot aan het eind van de aarde. Want dat lijden van Christus is het laatste niet, maar het zal worden vervuld in de overblijfselen van Christus' lijden in het lijden van Zijn kerk.

Want van nu aan zullen er vijf in een huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie, de vader zal tegen de zoon verdeeld zijn en de zoon tegen de vader, de moeder tegen de dochter en de dochter tegen de moeder, de schoonmoeder tegen haar schoondochter en de schoondochter tegen haar schoonmoeder.

Dat is het vuur, dat Christus op de aarde is komen werpen. In het kruis van Christus is Gods liefde geopenbaard. Toen is de brand uitgebroken. En nu springt dat vuur over de wereld heen over ieder mens, die zich voor dat kruis buigt, en tot dat lijden vlucht en in dat bloed verzoening vond. En nu is er brand gekomen, overal waar de liefde en het recht van God wordt beleden.

Nu slaan de vlammen er uit, straks in de prediking van het Evangelie over de grenzen en de zeeën heen. En het dringt overal door. Overal gaat het branden tot de vlammen er uit slaan: in de tempel te Jeruzalem, in alle synagogen, in alle heiligdommen, ja, op de Areopagus en in het huis van de keizer, tot in de gezinnen, zó dat om Christus' wil iemands vijanden zijn huisgenoten worden, zó dat ze om Christus' wil met elkaar breken, dat om Christus' wil de teerste banden verbroken en de mooiste herinneringen verdonkerd worden.

Ja, het vuur moet branden tussen vader en zoon, moeder en dochter. En het moet alle verhoudingen raken, het moet doorvreten als een grimmig zwaard overal tussen de mensen, tussen twee, die op de akker zijn en tussen twee vrouwen, die malen in een molen ja, tussen man en vrouw, tussen twee, die op één bed zijn.

Want de wereld is aangestoken en de mensen, de toestanden en de verhoudingen zijn aangestoken door de brand van het kruis van Christus.

Want overal waar zich een knie buigt voor Christus, overal waar een zucht opgaat naar God, overal waar God gekend wordt in het aangezicht van Jezus Christus, overal waar de harten geopend worden voor het Woord Gods moet de brand uitbreken, omdat daarin opnieuw de aanraking ligt tussen Gods recht en de zonde van de wereld, tussen Gods liefde en de haat van de mensen, tussen het werk van God tot redding en het werk van de boze tot verderf.

Zo heeft het eenmaal gebrand om de Heere Jezus heen, daar in die gesprekken met de Farizeeërs, in de lastering van Zijn Naam: Deze werpt de duivelen uit door Beëlzebul, de overste van de duivelen. En hoe meer Hij het werk van de Vader bekend maakt, des te meer gaan de vlammen naar buiten slaan. Straks laat Hij Zich als een lam ter slachting leiden, maar dan ligt daar in die gehoorzaamheid tot de dood een aanraking met de hel, want de satan voer in het hart van Judas en het gaat daar branden van de haat.

En dan flikkert het vuur van alle kant en de gloed benauwt Christus als de vlammen Hem in het gezicht slaan en als ze allen tegen Hem het vuur van hun haat uitspuwen: de Joden, die Hem verwierpen en de soldaten, die Hem bespotten en de moordenaars, die Hem lasteren, ja, zelfs, Petrus, die Hem verloochent met een eed.

Wat een nood en wat een benauwing en wat een samenspanning en samenbranding van alle machten van de hel. En zoals het gevlamd heeft om Jezus, zo moet het vlammen om Zijn kerk.

Want een ieder, die voor het kruis gebogen heeft en het werk van God daarin heeft erkend, ieder, die Gods liefde en Gods recht heeft beleden, die wordt weer een punt van aanraking tussen de hemel en de hel, die ontvangt het vuur in zijn boezem en die moeten de kleren verbranden.

Vandaag brandt het weer. De vlammen slaan er aan alle kanten weer uit. En we schrikken er van op. Och, het scheen vroeger alles zo ver weg en de vervolgingen waren al zo lang geleden. En toen begon het daar heel in de verte in China en in Rusland, maar ach, gelukkig, dat deed ons hier geen kwaad.

En we konden rustig blijven rusten in onze rustige rust. Nietwaar, dat was daar immers ver weg bij de barbaren. We geloofden niet, dat het weer het vuur was, dat Christus op de aarde geworpen had en dat nu over de hele aarde branden moest. Maar de brand is nu al heel dicht bij. Daar achter Zevenaar slaat de brand weer uit. Daar raakt weer elkaar: het recht van God en het geweld van de boze. Daar is weer contact. Daar is weer kortsluiting.

Daar brandt weer het vuur, dat de kerk daar in de boezem draagt. En natuurlijk daar worden de kleren verbrand, daar worden weer vervolgingen doorstaan, daar staat weer de gevangenis open en daar moet weer om Christus' wil de schande verdragen worden, nu de schande om als een landverrader, als een vijand van het vaderland in een concentratiekamp te worden opgesloten.

Ja, daar brandt het weer. Daar moeten ze om Christus' wil met elkaar breken: de vader en de zoon, de moeder en de dochter, de man en de vrouw, de vriend met zijn vriend.

En ja, wij denken veelal, dat we op een eiland van veiligheid leven. We zeggen, dat onze volksaard anders is en dat de meerderheid het niet wil. Maar Christus zegt, dat Hij vuur op de aarde heeft geworpen en dat het moet branden tot in de gezinnen toe.

En als we ogen hebben om te zien, dan weten we dat ook hier het brandhout ligt opgestapeld. Eén vonk en het is een uitslaande brand. En we kunnen de vlammen al zien, we kunnen weer de aanraking zien tussen die twee: het kruis van Christus en de zonde van de wereld.

We kunnen de vlammen zien in de haat tegen het christelijk beginsel en de verachting van Zijn koningschap, eerst in de naam van Rood en nu zelfs in de Naam van Oranje. We kunnen het zien in de kinderen, die verloren gaan en in de ouders, die om hun kinderen wenen, we kunnen het zien in het wegzinken van velen, weg uit de kerk en weg van het Woord van God en weg van de boodschap van het kruis.

Zijn wij trouw, zijn wij vol van de liefde en de gerechtigheid van God, dragen we het vuur in onze boezem? Dan moeten straks ook bij ons de vlammen er uit slaan.

En dan zullen we zien, ook zij, die zich nu nog veilig en geborgen achten, dat Christus vuur is komen werpen op de aarde en dat het nu branden zal als wij maar trouw zijn en voor de Heere leven in ons land, in onze kerk, in onze gezinnen, in onze verhoudingen.

Als wij maar zien in geloof, door het Woord van God dat ze ook vandaag elkaar moeten raken: de Geest van God en de geest van de afgrond, dan weten we dat er vuur komt en dan zien we de vlammen al branden. En dan weten we, dat het onze zaak is daar in Duitsland en in Rusland, onze zaak, omdat het de zaak van Jezus Christus is.

En dan slaan we de krant niet dicht om dan weer verder te rusten, maar dan gaan we roepen tot God, bidden, niet of Hij het vuur weer wil blussen, maar of Hij getrouwheid geven wil om te volharden tot het eind daar in het vuur en hier in de dreiging.

En als we ze dan elkaar zien raken: de heilige dienst van God en de goddeloze zelfverheerlijking van de mens, dan bidden we mee en dan worstelen we mee:

Geef ons gena, geef ons gena, o Heer
En red ons tot Uw eer,
Wij zijn reeds moe van al de schampere woorden
die wij van smaders hoorden
Ons treurig hart is moe van al het spotten
en 't honend samenrotten
van de hovaardij, die nederigen veracht
en weelderig belacht.
Ps. 123:2

Onze slotgedachte is, dat er in het lijden van de kerk gemeenschap is met het lijden van Christus.

Christus is vuur op de aarde komen werpen. En het is uitgebroken in Zijn lijden, toen daar in Zijn kruis het recht van God inbrandde tegen de zonde en de zonde tegen het recht van God.

En die aanraking blijft in het leven en lijden van de Zijnen. Daarom moet er vuur branden van die dag af tot op de dag van Christus, die aanstaande is. O ja, de mensen trappen het uit, maar het brandt toch weer op Gods tijd en de vlammen slaan er uit als de Geest er in blaast.

Zo is er gemeenschap tussen Hem en ons, want het is één en hetzelfde vuur dat losbrak in het kruis van Christus en dat vandaag nog een scheur trekt tussen vader en zoon, moeder en dochter, man en vrouw. En daarin ligt onze gemeenschap met Hem, die dat vuur op de aarde geworpen heeft in het kruis waaraan Hij hing en die geperst werd totdat alles volbracht was.

En nu kunnen we die gemeenschap weigeren. We kunnen het vuur uittrappen, waar we maar kunnen, we kunnen de aanraking, de kortsluiting tussen hemel en hel voorkomen, we kunnen onze rust zoeken en het als de grootste ramp beschouwen als ook onze kleren eens vlam vatten en het vuur over ons land en onze gezinnen wordt uitgestort.

Dan staan we niet in gemeenschap met Hem en Zijn lijden, dan kan Zijn vuur, het vuur van Zijn liefde en Zijn recht niet over ons heen de wereld in brand steken. Dan wijzen we Hem de deur. Geen vuur in mijn huis.

Nee, dat vuur van Christus is gevaarlijk voor de rust. Daar kun je lelijk je vingers aan branden. Maar als wij Gods waarachtig volk zijn, dan weigeren we de gemeenschap met Christus' lijden niet en dan zijn we zalig als we in Zijn Naam Zijn vuur in de boezem mogen dragen.

Nee, we zoeken dat vuur niet om het vuur. We bidden om verademing ook voor onze Duitse broeders. Maar we weten, dat er in de hemel blijdschap is bij de Heere Jezus omdat ze om Zijnentwil in Duitsland in de gevangenis zitten en in Rusland honger voor Hem lijden.

Ja, de rust is mooi en we mogen er voor dankbaar zijn. Maar liever dan de rust heb ik toch het lijden van Christus en van Zijn kerk. En daarom zoek ik de gemeenschap met Hem, die in Zijn kruis de wereld in brand stak en de gemeenschap met hen, die nu voor Hem lijden.

En als Hem belieft, om vuur te werpen op ons land, op ons Walcheren, in onze gezinnen en in onze verhoudingen, dan wil ik voor Hem branden, dan mogen de overblijfselen van Zijn lijden aan mij vervuld worden en dan ga ik voor Hem dragen Zijn smaadheid.

En dan zal ik bij alle pijn en alle leed daarin de vreugde kennen: gemeenschap met het kruis van Christus en daarom gemeenschap met dat offer, met die liefde, met die gerechtigheid, met die vergeving, met dat bloed van de verzoening.

En zo gemeenschap met Hem Zelf, die de overwinning heeft, van Wie de ogen zijn als vlammen van vuur, waarmee Hij Zijn vijanden zal verteren, met Hem, Die te Sion vuur op de aarde werpt. Als we in gemeenschap met Christus leven, zijn we in Hem meer dan overwinnaars. We zullen niet versagen, want we wachten op de oordeelsdag. De dag van de overwinning.

Hij komt, de dag komt.

Amen.