Preek van ds. J.W.Tunderman

gehouden te Rotterdam
Kerk Putscheplein

Op Zondag 18 juni 1933

27:1
25:2
84:3 en 6

Schriftlezing:
Johannes 6:47-64

47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, heeft eeuwig leven.
48 Ik ben het Brood des levens.
49 Uw vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven.
50 Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat de mens daarvan eet en niet sterft.
51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel neergedaald is; als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld.
52 De Joden dan redetwistten met elkaar en zeiden: Hoe kan Hij ons Zijn vlees te eten geven?
53 Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als u het vlees van de Zoon des mensen niet eet en Zijn bloed nietdrinkt, hebt u geen leven in uzelf.
54 Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag.
55 Want Mijn vlees is het ware voedsel en Mijn bloed is de ware drank.
56 Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem.
57 Zoals de levende Vader Mij gezonden heeft, en Ik leef door de Vader, zo zal ook wie Mij eet, leven door Mij.
58 Dit is het brood dat uit de hemel neergedaald is; niet zoals uw vaderen het manna gegeten hebben en gestorven zijn. Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven.
59 Deze dingen zei Hij, terwijl Hij onderwijs gaf in de synagoge in Kapernaüm.
60 Velen dan van Zijn discipelen die dithoorden, zeiden: Dit woord is hard; wie kan het aanhoren?
61 Maar omdat Jezus bij Zichzelf wist dat Zijn discipelen daarover morden, zei Hij tegen hen: Neemt u hier aanstoot aan?
62 En als u de Zoon des mensen nu eens zou zien opvaren naar de plaats waar Hij eerder was?
63 De Geest is het Die levend maakt, het vlees heeft geen enkel nut. De woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven.
64 Maar er zijn sommigen onder u die niet geloven. (Want Jezus wist van het begin af wie het waren die niet geloofden, en wie het was die Hem zou verraden.) (Herziene Statenvertaling 2010)

38:4
73:13

Tekstlezing:
Joh. 6 : 65-71

65 En Hij zei: Daarom heb Ik u gezegd dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem door Mijn Vader gegeven is.
66 Van toen af trokken velen van Zijn discipelen zich terug en gingen niet meer met Hem mee.
67 Jezus dan zei tegen de twaalf: Wilt u ook niet weggaan?
68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, naar wie zullen wij heen gaan? U hebt woorden van eeuwig leven.
69 En wij hebben geloofd en erkend dat U de Christus bent, de Zoon van de levende God.
70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik u, de twaalf, niet uitgekozen? En een van u is een duivel.
71 En Hij doelde op Judas Iskariot, de zoon van Simon, want die zou Hem verraden, een van de twaalf. (Herziene Statenvertaling 2010)

Kerk Putscheplein
Zondag 18 Juni' 33

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Op de Pinksterdag is het Evangelie in vreemde talen verkondigd. De enige Naam, die onder de hemel gegeven is tot zaligheid moest worden uitgeroepen over de landen en de steden, en gedragen over de bergen en de zeeën heen. Niets mocht die boodschap in haar gang door de wereld stuiten: geen verschil in taal, geen verschil in bloed en ras, geen grenzen en afscheidingen tussen de volkeren en de kringen van de mensen.

Daarom werd dat Evangelie verkondigd in vreemde talen, die de Geest de Apostelen gaf uit te spreken. En dat Evangeliewoord zou de volken verenigen en samenbinden in de vrees voor die éne Naam. Zo springt die boodschap over de bergen en de grenzen en de tegenstellingen tussen de volken heen. En die Pinksterprediking neemt niet slechts in beginsel het verschil in taal tussen de mensen weg, maar alle tegenstellingen, die de wereld van de mensen uiteenscheurt.

Niet slechts het verschil in spreken, maar ook het verschil in voelen en denken, in streven en bedoelen, zo dat de mensen elkaar gaan begrijpen in hun anders-zijn. Wat een vervreemding is er tussen de mensen, wat een tegenstellingen, wat een niet-verstaan en niet-begrijpen van elkaar. Wij zijn niet slechts vreemden voor Chinezen en Japanners, maar wij zijn ook vreemden voor elkaar. Dat is een alledaags verschijnsel. Daaraan hebben we ons gewend, zo gewend, dat we er de smaad voor het mensenleven er niet meer in kennen, dat wij vreemden voor elkaar zijn.

Wat hebben de mensen met elkaar gemeen, wat hebben we met elkaar te maken? Er zitten afstanden tussen ons, afstanden tussen mens en mens. De een is de een en de ander is de ander. En wie zal die vreemden samenbrengen?

Dat zal de Geest van de Pinksterdag doen, de Geest, die de scheuren in het mensenleven heelt die de afgronden van vervreemding tussen ons wegdoet. We noemen elkaar broeders en zusters. Dat is vaak niet meer dan een leeg woord. Omdat we het zo dikwijls zeggen, misschien te dikwijls, is de mooie kant ervan afgesleten.

En toch ligt er in dat woord een schat van Pinksterzegen besloten. Wij, die vreemden voor elkaar zijn, die buiten de samenbinding door de Geest niets met elkaar hebben te maken, wij, die elkaar niet kennen en niet verstaan, wij zien de afstanden tussen ons weken als we zeggen: mijn broeder en mijn zuster, want daarin zijn we één door een hechtere eenheid dan alle banden van bloed en familie te samen.

Zo bindt de Geest de mensen samen. En toch is het weer de Geest, die scheiding maakt en is het de Evangelieboodschap, die de mensen van elkaar vervreemdt, die scheuren trekt tussen de mensen, soms dwars door de families en de gezinnen heen. Want de Naam van de Heere Jezus is wel de enige Naam onder de hemel tot zaligheid gegeven en die Naam moet worden uitgeroepen over de wereld, opdat vreemde volken en vreemde mensen elkaar vinden in de eenheid van Christus.

Maar die boodschap wordt niet door allen aangenomen. De boodschap gaat uit tot de hele mensheid van de Noordpool tot de Zuidpool toe, ze wil de ganse mensheid binden in eenheid van de Geest, maar die niet geloven die verwerpen die boodschap, die blijven vreemden, vreemden voor God en vreemden voor de mensen die blijven in de vervreemding van het leven buiten de Geest.

Want voor hen is de boodschap van die ene Naam van Jezus een ergernis. Ze stoten er zich aan en struikelen erover, ze keren zich van de Heere Jezus af. Och, toen die discipelen in vreemde talen spraken, toen scheen het wel dat alle volken en alle mensen zouden buigen voor die éne Naam. Maar de ergernis komt en dan wenden de massa's zich af en dan dreigen ze zelfs de gelovigen te vervreemden van Christus.

Zo neemt de Geest de afgronden weg tussen de mensen, die in Christus geloven, maar Hij slaat een kloof door de mensheid heen, zo dat er geen Naam is, die de mensen meer samenbrengt dan de Naam van Jezus. De hele wereld heeft geluisterd naar dat Woord. Alle creaturen moesten het horen. Maar er is ook geen Naam, die meer de diepten van haat en verdeeldheid en strijd en bloed doet opengaan, geen Naam die meer vervreemdt en verscheurt. Er gapen afgronden tussen de mensen, eeuwigheden, onoverzienbaar. Dat heeft het Woord van Jezus gedaan.

We zien in onze tekst CHRISTUS IS DE ROTS van de ERGERNIS en we letten op drie gedachten:

HOE CHRISTUS ZELF DIE ERGERNIS BRENGT
ZIJN VOLK IN DIE ERGERNIS BEWAART
DAARDOOR HET GELOOF VERSTERKT

We zien dus in de eerste plaats, hoe Christus zelf die ergernis brengt. De Apostelen hebben na de Pinksterdag de boodschap van het Evangelie wijd uit verkondigd. Alle creaturen moesten komen en luisteren, allen moesten buigen en Christus hulde brengen daarin dat ze bleven staan op hun weg om naar Hem te luisteren. Allen moesten buigen, allen moesten verenigd worden door het luisteren naar die Naam.

Dat had Jezus tijdens Zijn omwandeling reeds gedaan in de kleinere kring van het Joodse volk. Hij had overal gepredikt en genodigd, wie er maar horen wilde. Hij had er zeventig door het land gezonden om Zijn Naam bekend te maken. Die Naam moest klinken door het land. Allen moesten het horen, er moest over gesproken worden in de huizen en in de Synagogen, op de wegen en bij de arbeid: Hebt ge 't al gehoord van Jezus?

Daarom verrichtte Jezus Zijn wonderen. De aandacht moest op Hem gevestigd worden. Hij gaf ze van de broden te eten. En toen trokken ze in duizenden naar Galilea. Ze wilden de wonderen zien. En toen had Jezus nog eenmaal de mensen van de broden te eten gegeven. Ze hadden het geproefd met hun tong wat Jezus vermocht.

Wat een held, wat een geweldige. Dat was een man om mee door 't leven te gaan. Zonder Hem kunnen ze niet leven, zonder Hem hielden ze 't niet uit in de doffe sleur van het alledaagse leven. Brood om te eten, brood om te proeven uit de hand van de wonderdoener, de profeet. Hele scharen trokken achter Jezus aan. En als ze Hem niet vonden dan gingen ze Hem zoeken.

In ons teksthoofdstuk wordt ervan verteld. Jezus was 's nachts over de zee gestoken naar Kapernaüm. En dan bestormen de scharen de schepen. Ze moeten Jezus hebben, ze moeten eten en proeven. Eindelijk vinden ze Hem in de Synagoge. Wat zou Jezus nu weer gaan doen? Wat voor wonder zou Hij nu gaan verrichten? Zo heeft Jezus het gewild. Zo moest het toen en zo moet het nu nog als God de mensen wat te zeggen heeft.

Maar Christus bedoelde meer dan het toestromen van de grote hoop. 't Was Hem niet om die volksmassa's te doen al werd Zijn Naam in het toestromen van de scharen verheerlijkt. Maar 't was Hem te doen om degenen, die Hem van de Vader gegeven waren.

En nu zien we dat Jezus, die als die mensen heeft samengebracht, ze weer gaat verdelen. Hij heeft ze verenigd met één doel: ze moesten de prediking van Gods Woord horen. En nu slaat Hij die scharen weer uiteen. Dat deed Hij in de Synagoge te Kapernaüm, toen de mensen opgetogen waren binnengestroomd. Ze zoeken Hem om de broden. Maar daarvoor was Jezus niet op de aarde gekomen. Ik ben niet gekomen om u van de broden te eten te geven, maar Ik kom u het brood van het leven brengen en dat brood van het leven, dat ben Ik zelf.

Ze verdringen zich om Jezus, ze willen weer grijpen met de handen en proeven met de tong, maar Jezus is gekomen voor de nood van hun leven, Hij wil ze redden uit hun vervreemding van God, Hij wil ze redden van de zonde en de dood.

Daarom zegt Jezus: Ik ben het brood van het leven; die tot Mij komt zal geenszins hongeren. En dat brood dat Ik u geven zal is Mijn vlees. Als u niet het vlees van de Zoon des mensen eet en Zijn bloed drinkt, zo hebt u geen leven is in uzelf. Want Mijn vlees is waarlijk spijs en Mijn bloed is waarlijk drank.

Dat hadden de Joden niet verwacht. Daarvoor hebben ze de reis over zee niet gemaakt. Ze wilden brood en wonderen en sensatie, maar ze wilden niet dat Hij sprak over armoede van hun leven en de honger van hun zielen. Is deze niet Jezus, de zoon van Jozef en hoe kan deze ons Zijn vlees te eten geven? Dat is de stem van de oude mensennatuur, die zich losbreekt uit de bewondering van Jezus' profetische kracht en de bekoring van de broden.

Och, de mensen voelen het wel, dat er wat gebeuren moet in de wereld. Ze voelen wel wat van de ellende van het leven zonder God. Ze lopen te hoop, als er een groot man opstaat, een Profeet, die de weg wijst door het leven. Ze dringen op, miljoenen tegelijk. Zie het maar weer in onze tijd. Ze willen wel verlost worden door edele mensengedachten, door hoge idealen, door grote en sterke mannen.

Zo hadden de Joden Jezus gezien. Zo waren ze samen gestroomd, zo waren ze samengepakt in de straten en waren ze in aantocht op de wegen in Galilea, allen naar Jezus, de grote man. En nu krijgen ze te horen, dat ze Zijn vlees moeten eten en Zijn bloed moeten drinken. Ze moeten door bloed verlost worden, door bloed van een ander, van een vreemde, van een timmermanszoon.

Dat is de grote omkeer. Ze druipen af, teleurgesteld. Ze dringen naar de uitgang van de Synagoge. Deze rede is hard. Wie kan dat horen. Wat klonk dat hard uit Zijn mond. Wat stootte dat af. Nee, dat bedoelden ze niet. Ze wilden brood proeven en nu kregen ze een preek over de ellende van de mens. Zo gaan ze weg. Dat heeft Jezus zo gewild.

Hij gaat nog verder. Hij ziet de overgeblevenen. Och, ze denken misschien, dat ze Jezus aan zich verplichten als ze blijven. Ze hadden de harde rede gehoord en ze bleven trouw, ze hadden dieper inzicht dan de weglopers, die oppervlakkigen, die om de broden kwamen.

En dan laat Jezus die overgeblevenen zien dat hun blijven ondanks de harde rede helemaal geen verdienste is. Dat ze hier nog in de Synagoge zitten is enkel genade: Niemand kan tot Mij komen tenzij het Hem gegeven is van Mijn Vader. En dan gaan vele van Zijn discipelen terug en wandelen niet meer met Hem.

Ze hadden zich gestoten. Wat was die rede hard; zo hadden ze Hem nog nooit gehoord. Ze moesten Zijn bloed drinken en als ze dat deden, dan moest hun dat nog van Zijn Vader gegeven worden. Ze stootten zich tegen de Rots van de ergernis.

Ergernis heeft in de Heilige Schrift een andere betekenis dan bij ons in ons dagelijkse spraakgebruik. Wij verstaan onder ergernis ontstemming of verontwaardiging. Maar de Schrift verstaat onder ergernis heel iets anders: ergernis is iets, waarover men struikelt, iets waardoor men van de rechte weg afraakt. En zo krijgt het de betekenis: iets, waardoor men naar het verderf gaat.

Zo was Christus voor die Joden een ergernis, ze struikelden over Hem, ze kwamen tot een val, ze gingen naar het verderf. Want Christus is gezet tot een val van velen in Israël.

Ze waren Hem nagelopen, ze waren uitgegaan uit de steden en dorpen. Wat waren dat mooie dagen geweest in Galilea. En wat hadden ze van Jezus genoten. Maar nu hadden ze zich gestoten en ze waren gevallen. Jezus was iets anders dan ze zich hadden voorgesteld. Hij scheen eerst de mooiste en edelste gedachten en bedoelingen van hun hart uit te spreken. Wat kon Hij het mooi zeggen.

Dat was de beste Rabbi in Israël, de grootste zoon van Zijn volk. Zo wilden ze Hem hebben: als een van hen, als de beste en de grootste. Ja, dat mocht Jezus zijn: de beste, de grootste, de rijkste, de heerlijkste, de mooiste. Maar: een van hen.

Zo gaat het steeds in de wereld. God spreekt in Christus en dan lopen de mensen uit, dan moeten ze luisteren, dan moeten ze er mee bezig zijn in de gesprekken en in de boeken, dan moet het indruk maken en veel ook. Christus wordt daarin geëerd, dat de openbaring van Zijn Naam de mensen tot in onze tijd in beroering brengt.

Ze zijn vandaag nog niet over Hem uitgedacht. Maar het is Hem niet te doen om die toeloop. Hij neemt er geen genoegen mee, dat de mensen Hem nalopen, dat Hij de beste en de grootste van de mensen genoemd wordt, dat Hij een ereplaats heeft onder de grote figuren van de wereldgeschiedenis, dat alle denkers en dichters en mannen van invloed over Hem nadenken en over Hem schrijven.

Hij neemt er geen genoegen mee, dat de mensen alle mooie gedachten, alle verheffing van het leven, alle verbetering en vooruitgang, alle beschaving en ontwikkeling aan Hem toeschrijven: de naastenliefde, en de hulp voor de armen en de vredesbeweging en de broederschap van alle mensen.

Dat komt alles wel van Jezus. De joden hebben van de broden gegeten en ze mochten er dankbaar voor zijn. Zo ontvangen wij van Jezus allerlei goeds ook voor ons natuurlijk leven. In de broden heeft Christus het natuurlijke leven gezegend en zo eten we nog dagelijks van de broden, die Hij op aarde heeft achtergelaten, Zijn zegening van het natuurlijke leven.

Alleen in Christus is er vervulling en verrijking ook van het aardse leven. We genieten er nu alle dagen in, al zien we niet altijd, dat het van Christus is: al die menselijkheid en die opheffing van het leven, in de vrijheid, die we hebben en in de algemene naastenliefde. Dat is de zegening van het leven hier op aarde.

Maar Christus neemt daar geen genoegen mee. Hij brengt Zijn vlees en Zijn bloed als spijs en daar moeten we in behouden worden. Daar moeten we leven in vinden. Daarom is Hij in de wereld gekomen en dat wil Hij ons doen verstaan in Zijn Woord.

Daarom komt Hij tot ons met Zijn prediking daar in de Synagoge en hier in de kerk, dat we de handen leren uitstrekken naar dat bloed van de verzoening, dat we uit de nood van ons leven grijpen naar de uitkomst door het offer aan het kruis, dat we bij Hem leren schuilen en verberging zoeken tegen de toorn van God, dat we in Hem leren zoeken de verzoening met God.

Wat zoeken we bij Jezus, wat willen we van Hem, wat drijft ons naar Hem heen? Och, wij, knappe mensen, wijze mensen, beschaafde mensen, wij hebben veel van Jezus ontvangen. Maar al hebben we de handen vol broden en al smaakt onze tong de zegening van het natuurlijke leven door de Heere Jezus, toch stikken we in de ellende als we bij Jezus niet meer zoeken. Wij, stumpers, hulpelozen en hopelozen, we moeten gered en geholpen worden, we moeten roepen om Zijn bloed, we moeten roepen om de verzoening door Zijn verbroken lichaam en vergoten bloed.

Zo wil Christus ons hebben: op de knieën voor de troon van de genade. Zo doet Hij Zich ontmoeten in de nood en de storm van het leven. Zo openbaart Hij Zich aan zondaren, die om genade vragen. En dan gaan de mensen uiteen. Dan gaan ze terug en wandelen niet meer met Hem. Want uit Zijn mond gaat een tweesnijdend scherp zwaard. Deze rede is hard en wie kan ze verdragen?

Christus heeft de mensen vergaderd rondom het Woord van God en ze hebben geluisterd en dan slaat Hij door Zijn Woord die mensen weer uiteen, dan brengt Hij scheiding onder de mensen, daar in de Synagoge van Kapernaüm, waar ze de smaak van het brood nog in de mond hadden, en hier, in het christelijk Europa, waar men nog geniet van Jezus' zegening van het natuurlijk leven.

Want de geesten moeten openbaar worden. Het kaf moet van het koren gescheiden. Ze moeten uit elkaar. Er moet scheiding en schifting zijn, beroering en vijandschap. Ze moeten om Jezus' wil met elkaar breken. Het is Hem niet om een volle Synagoge te doen en niet om de toejuiching van de massa, het is Hem niet te doen om de hulde en de eerbied van de duizenden, die de broden gegeten hebben, niet om erkend te worden als de voornaamste pijler van de christelijke beschaving.

't Is Hem te doen om Zijn volk, om degenen, die Hem van de Vader gegeven zijn. Daarom spreekt Zijn mond dat vlijmscherpe woord dat als een zwaard een scheur trekt door de mensen heen. Hij is een val en een opstanding. Hij brengt het leven en de dood. Hij verzoent ons met God of Hij is ons een ergernis, een steen, waarover we vallen.

Hij wil meer dan de hele wereld vergaderen om het Woord van God. Hij komt Zijn kerk bijeen vergaderen. Daar draait het om in deze wereld en daarom spreekt Zijn mond die ergernis uit: tenzij gij Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, zo hebt u geen leven in u zelf en niemand kan tot Mij komen tenzij het hem gegeven is van Mijn Vader.



We zien in de tweede plaats, dat Christus Zijn volk in de ergernis bewaart. Dat was voor de discipelen heel wat geweest. Ze hadden ook van de broden gegeten, ze waren verzadigd toen ze dat brood geproefd hadden, ze hadden erin genoten in die wonderen en in die woorden en die omgang met Jezus. Dat was alles heerlijk geweest.

En nu hoorden ze, dat Christus Zelf het brood was, dat ze eten moesten. Die rede was hard ook voor de discipelen, want ze verstonden de Raad van God nog niet. Misschien hebben ze er over gedacht om de weglopers te volgen. Het waren ook mensen. Maar ze konden niet wegkomen, ze konden de voeten niet over de drempel krijgen. Ze werden getrokken, juist door dat ergernis brengende woord: Ik ben dat levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Zo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. Ze werden geboeid, ze leerden iets verstaan van het hongeren en dorsten naar dat vlees en dat bloed.

Christus vreesde niet, dat ze zouden weggaan. Want Hij leefde uit het geloof: Al wat de Vader geeft, zal tot Mij komen en dit is de wil van de Vader, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren laat gaan.

Onze Heere Jezus kende daar in de Synagoge, toen de banken leeg liepen, de troost van de uitverkiezing: Niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Dit geloofsvertrouwen van Christus spreekt ook uit die vraag: Willen jullie ook niet weggaan?

Als we die vraag vluchtig lezen dan zouden we denken, dat Christus hier bedoelde: U kunt ook gerust vertrekken. Ik heb u niet nodig. Maar dat bedoelde Jezus niet. Hij had die overgeblevenen nodig, hard nodig. Hij kon er niet buiten, want dat waren de Zijnen Hem door de Vader gegeven en toevertrouwd. Voor hen kwam Hij Zijn bloed storten. U moet Christus hier zien als de Middelaar, als de Verantwoordelijke, als de Herder van de schapen. In het Grieks staat deze vraag eigenlijk enigszins anders dan in de S.V. We benaderen de Griekse woorden het best als we zo lezen: U wilt toch niet weggaan?

Als ze gewankeld hebben, dan steekt Christus in die woorden weer de hand naar hen uit. U wilt toch niet weggaan. Mijn rede is wel hard en Mijn woord is wel een ergernis, maar niet voor U. Want u bent Mij van de Vader gegeven. Blijf bij Mij, dan zal ik het u doen verstaan wat het is Mijn vlees eten en Mijn bloed drinken.

En dan begrijpen de discipelen het. Afgronden zijn opengegaan rondom hen, het is gaan scheuren en gaan barsten onder die menigte in de Synagoge. En ze hebben gebeefd, toen de grond onder hun voeten scheen bewogen te worden. Wat moesten ze doen? Blijven of heengaan? En dan grijpen ze die hand van Jezus aan, ze klemmen er zich aan vast, ze drukken ze tegen de borst.

Weggaan? Weggaan? Waarheen moeten we weggaan? Daar staan ze: Jezus met Zijn twaalf discipelen. Afgronden zijn rondom hen opengegaan, afgronden van de hel, waarin de zielen worden weggezogen, uit de Synagoge, van Jezus weg. En daar staan ze in de storm, in de strijd, in de zifting van de Satan. En dan schuilen ze bij Jezus, dan verbergen ze zich onder Zijn vleugels.

En ze oefenen daar, terwijl de diepten van de Satan opengaan de gemeenschap van de heiligen. De Geest vonkt daar van de een naar de ander. U wilt toch niet weggaan? Weggaan? Heere, tot Wie zouden we gaan, U hebt de woorden van het eeuwige leven. En wij hebben geloofd en beleden, dat U bent de Christus, de Zoon van de levende God.

Die woorden wilde Christus horen. Daar was Zijn ziel naar opgesprongen. En die woorden, die moesten de discipelen even zeggen. Zo oefenden ze gemeenschap met elkaar zoals twee mensen die samen iets heel angstigs doormaken elkaar de hand van de gemeenschap drukken en in de ogen zien.

Ja, die discipelen hadden gejuicht toen Christus de broden ging uitdelen, manden vol, onbegrijpelijk wat een wonder. En ze hadden gejubeld toen ze daar in de zegening van het natuurlijke leven zagen. En hun hart was er niet los van. 't Was ook wat: als ze het daar voor hun ogen zagen: melaatsen, blinden en kreupelen allen genezen door de wonderkracht van Christus. En ze hadden genoten als ze het gejuich van de scharen hoorden en de bewondering zagen en de optocht achter Jezus zagen groeien.

Maar ze begrepen, dat Jezus om nog iets anders in de wereld gekomen was dan om manden met brood rond te delen en zieken te genezen en bewonderd te worden door de volksmassa. U hebt de woorden van het eeuwige leven. Al kregen ze nooit meer brood, dan hadden ze nog Jezus' woord en dat was meer waard dan al die wonderen.

Want in Jezus' woord sprak de ontferming van God ze tegen. Woorden van eeuwig leven waren het. Brood voor de ziel, waar ze het leven bij konden houden. Daar sprongen ze naar op, daar hunkerden ze naar. Woorden van God, van Zijn barmhartigheid, van Zijn liefde, van Zijn eeuwige gunst, woorden van eeuwig leven. Ze hadden het niet begrepen toen ze hoorden dat ze Zijn vlees moesten eten en Zijn bloed moesten drinken, maar het waren woorden van Hem, woorden van eeuwig leven, woorden van God, brood voor de ziel. In dat ergerniswekkende woord werd de Raad van God tot hun verlossing geopenbaard en daarom bogen ze het hoofd.

Ze zouden eten en ze zouden drinken zijn lichaam en Zijn bloed en ze zouden daarin de ontferming van God proeven. Daar hebben de mensen niet van terug. Die willen van de broden eten en als Jezus ze dan zegt: Ik ben het brood, dan laten ze Hem alleen, dan laten ze Hem in de Synagoge voor de lege banken spreken.

En zo is het ook vandaag. Och de mensen willen wel de broden van Jezus, de zegening van het natuurlijk leven: ze willen wel het goede, dat Jezus voor het leven op de aarde bracht: menselijkheid en beschaving en algemene naastenliefde en vooruitgang en idealen. En dan geven ze Jezus een ereplaats onder de helden van het menselijk geslacht.

Maar als Jezus van Zijn bloed spreekt dan keren ze zich af. Nee, ze willen Zijn woorden niet eten als brood voor de ziel. Ze zullen zichzelf helpen. Ze zullen het doen met de broden, met de zegening van het natuurlijk leven, met de veredelende invloed, die Jezus op ons geslacht had.

En zo keren ze zich af ook in onze tijd. En we zien ze gaan. En de weglopers stellen ons de vraag: wat wilt u toch van Jezus, wat zoekt u toch in de kerk? Ja, wat zoeken we in de kerk? Wat verwachten we van het Woord van God? Als we daar niet het eeuwige leven in horen, als dat Woord niet het brood is, waarop we het hier in de wereld uithouden, als we daar niet het leven in hebben, het eeuwige leven, het leven van de ontferming van God in het bloed van het kruis, dan kunnen we beter weggaan, want dan komt toch vandaag of morgen de dag, dat we stoten tegen de steen des aanstoots, dat we ons ergeren aan Jezus dat we over Hem vallen.

Maar als we dat Woord aangrijpen, omdat we dat zoeken, omdat we dat nodig hebben, omdat onze ziel er naar hongert, dan hebben we daarin het eeuwige leven in de gunst van God, dan worden we daarin behouden, dan worden we daarin bedekt door Christus' bloed, dan eten we en drinken we en worden onze hongerige en dorstige zielen vervuld met het Woord van God.

Hoe meer er dan weggaan van achter Jezus, des te meer ga ik hijgen en grijpen naar het Woord van Christus, des te meer ga ik hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, naar het levende Woord van God, naar het brood van het leven.

Wij zullen toch niet weggaan? Heere, tot Wien zouden we heengaan. U hebt de woorden van het eeuwige leven.

Zie mij, HEER, Wien elk moet duchten.
tot U vluchten;
0, mijn God, verlaat mij niet;
Blijf niet wegens mijn gebreken
ver geweken.
Toon dat Gij mijn rampen ziet.
Ps. 38:21



We zien in de derde plaats, dat Christus het geloof van de Zijnen versterkt. Dat bleek reeds uit die vraag: U wilt toch niet weggaan? Daarmee ontlokt Christus Zijn discipelen de belijdenis. En daarin oefenen ze de gemeenschap van de heiligen.

Daarin houden ze elkaar vast: Jezus en Zijn discipelen, de Herder en Zijn kudde. Ja, de nood is hoog. Maar het zal nog hoger gaan. Heb Ik u niet twaalf uitverkoren en een uit u is een duivel.

Als er iets was dat hun geloof aan het wankelen moest brengen was het toch wel dit. Heel die Synagoge leeg. Met twaalf man over en dan onder die twaalf een duivel.

En toch versterkt Christus daarin hun geloof. Want Hij laat ze de ontzettende kracht van de ergernis zien. De massa had zich afgekeerd, ze zouden voortaan alleen door het land moeten trekken en wat was dat een bittere teleurstelling, want ze hadden zo genoten van die toejuichingen.

En nu hadden ze onder zich een duivel. De afval zou nog verder gaan. De hel zou nog een slachtoffer grijpen. Jezus deelt hun dat mee en in die mededeling staat Hij daar in Zijn majesteit. Hij spreekt niet als een man, die onthutst is door de gebeurtenissen, niet als iemand, die afhankelijk is van de anderen. Hij laat het Zijn discipelen rustig zien: Dit, dat u zo verschrikt, is nog niet eens alles, want een uit u is een duivel.

De scharen zijn samen gestroomd: het heeft gedeind van de mensen om Jezus heen. En nu waren ze weg. Nu was Jezus met de twaalf alleen. Maar Jezus laat zien, dat die scharen dat niet gedaan hebben, dat komen en dat weggaan. Dat heeft Jezus zelf gedaan met Zijn Woord.

Hij heeft ze om Zich heen verzameld. En toen Zijn tijd was aangebroken heeft Hij ze weer verstrooid: Dat komen en dat weggaan was het werk van Jezus. Hij beheerst de situatie. Dat laat Hij Zijn discipelen zien als Hij ze waarschuwt: een uit u is een duivel.

Petrus had namens allen beleden: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. En nu laat Jezus zien: uw geloof zal nog zwaarder beproefd worden want nog een zal er heen gaan, een uit u, een duivel.

Maar vreest niet, want Ik heb het u voorzegd. En zo kunnen ze straks zich aan Jezus' woord houden als de duivel ontmaskerd wordt. Hoeveel er ook komen en hoeveel er ook weggaan, Jezus had alles in Zijn handen. Hij beheerst de situatie al zouden ze ook allen heengaan.

Daaraan mogen ze zich houden, niet slechts als Judas een verrader blijkt, maar ook als straks in de jonge gemeente de dood van Ananias en Saffira ontsteltenis brengt, als straks Demas de tegenwoordige wereld lief krijgt.

Jezus heeft alles in handen. Hij zorgt voor de menigte, hij doet ze komen in massa's. Heel de wereld moet het Woord van God horen. Maar Jezus drijft ze ook weer uiteen, want het is Hem om Zijn volk te doen, om de Zijnen, die Hem van de Vader gegeven zijn.

Dan werpt Hij Zijn ergernis gevend Woord onder die menigte en dan stuiven ze uiteen, dan vertrekken ze, in stromen, dan wordt het leeg om het Woord van God, dan staan de predikers alleen dan gaan de diepten van de hel open en dan worden ze weggetrokken. En dan beeft de gemeente, zoals de discipelen daar beefden in de Synagoge, toen de scharen de straat opliepen; weg van Jezus. Maar dan mag de gemeente weten, dat het Christus Zelf is, die ze eerst heeft doen komen en ze dan weer doet weggaan.

En in de beving mogen ze zich verheugen, omdat in dat weggaan van de velen Jezus Zijn volk vergadert. Hij is een val en een opstanding, Hij brengt het leven en de dood.

Hij is een ergernis voor de mensen, maar wie in Hem gelooft zal niet beschaamd worden. Velen keren zich van Jezus af. De kerkenraad moet ze afvoeren van het ledenregister. Met leedwezen. Ja, met leedwezen. Maar 't moet. Het kaf moet van het koren gescheiden. De geesten moeten openbaar worden. Jezus heeft het zo gewild. Hij lokte het uit in de Synagoge en Hij lokt het vandaag weer uit.

Ja, de mensen willen wel de broden, ze willen wel van Jezus de zegening van het natuurlijk leven, ze willen Hem eren als een grote figuur in de geschiedenis, als een held, als een groot man. Maar toen Christus in de Synagoge geen brood meer uitdeelde, toen zijn zegening van het natuurlijk leven achterwege bleef, toen hadden ze er genoeg van.

En zo is het ook in onze tijd. Men wil nog altijd wel Jezus' zegening van het natuurlijk leven. Jezus' invloed in de geschiedenis van de mensen. Men zoekt nog altijd Jezus' invloed op onze samenleving. Dat zijn de broden waar we van gegeten hebben. Maar er schijnen mannen op te staan, die meer brood kunnen geven, mannen, van wie het natuurlijk leven meer zegening heeft te wachten, grote, sterke mannen, die meer invloed krijgen dan Jezus, die meer en beter in woord en gedachte te geven hebben wat onze tijd nodig heeft.

En nu keren ze zich af, we zien ze gaan en het is beangstigend voor de kerk als de statistieken bekend gemaakt worden: zoveel duizend per jaar. Maar we mogen weten: 't is Christus, die dit doet. Hij vergadert en Hij verstrooit. Hij doet ze in duizenden komen en doet ze in duizenden weggaan. Daarin vergadert Hij Zijn kerk. Ja, de afgronden gaan open als de mensen van Jezus weggaan. De hel grijpt ze weg, hier uit de kerk.

Maar daarin mag Gods volk rusten in de uitverkiezing: niemand zal ons uit Zijn hand rukken. Al zouden er in de hele kerk maar tien overblijven, tien die bij Jezus blijven om de woorden van het leven, dan zou Christus die tien bewaren in de dag van de verzoeking.

En daarom al gaan ze heen van Jezus, ook vandaag we zullen niet vrezen, want de Heere vergadert Zijn kerk. We zullen bij Jezus blijven, we zullen wachten op Zijn bloed, we zullen eten van het brood van het leven, we zullen horen naar de woorden van het eeuwige leven uit Zijn mond.

Zo zullen we Hem kennen, het brood, dat uit de hemel gedaald is, onze Zaligmaker, onze Verzoener met God.

Zalig zijn, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want ze zullen verzadigd worden.

Amen.