Preek van ds. J.W.Tunderman

gehouden op 19 Februari 1939

te Helpman

105 : 1
143 : 10

Schriftlezing:

Openb. 5 : 6 - 14

Het Lam opent de boekrol

6 En ik zag, en zie: te midden van de troon en van de vier dieren en te midden van de ouderlingen stond een Lam als geslacht, met zeven horens en zeven ogen. Dat zijn de zeven Geesten van God, die uitgezonden zijn over heel de aarde.
7 En Het kwam, en heeft de boekrol genomen uit de rechterhand van Hem Die op de troon zat.
8 En toen Het de boekrol genomen had, wierpen de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen zich vóór het Lam neer. Zij hadden elk een citer en gouden schalen vol reukwerk. Dit zijn de gebeden van de heiligen.
9 En zij zongen een nieuw lied en zeiden: U bent het waard om de boekrol te nemen en zijn zegels te openen, want U bent geslacht en hebt ons voor God gekocht met Uw bloed, uit elke stam, taal, volk en natie.
10 En U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen regeren over de aarde.
11 En ik zag, en hoorde een geluid van vele engelen rondom de troon, van de dieren en van de ouderlingen. En hun aantal bedroeg tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen.
12 En zij zeiden met luide stem: Het Lam Dat geslacht is, is het waard om de kracht te ontvangen, en rijkdom, wijsheid, sterkte, eer, heerlijkheid en dankzegging.
13 En elk schepsel dat in de hemel, op de aarde, onder de aarde en op de zee is, en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: Aan Hem Die op de troon zit, en aan het Lam zij de dankzegging, de eer, de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid.
14 En de vier dieren zeiden: Amen. En de vierentwintig ouderlingen wierpen zich neer en aanbaden Hem Die leeft in alle eeuwigheid. (Herziene Statenvertaling 2010)


Tekstlezing:

Joh. 12 : 20-33

Het stervend tarwegraan

20 Nu waren er enkele Grieken onder hen die gekomen waren om op het feest te aanbidden.
21 Die dan gingen naar Filippus, die van Bethsaïda in Galilea afkomstig was, en vroegen hem: Heer, wij willen Jezus graag zien.
22 Filippus kwam en zei het tegen Andreas, en Andreas en Filippus zeiden het op hun beurt tegen Jezus.
23 Maar Jezus antwoordde hun: Het uur is gekomen dat de Zoon des mensen verheerlijkt zal worden.
24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen, maar als hij sterft, draagt hij veel vrucht.
25 Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen, en wie zijn leven haat in deze wereld, zal het behouden tot het eeuwige leven.
26 Als iemand Mij dient, laat hij Mij volgen, en waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn. En als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren.
27 Nu is Mijn ziel in beroering en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit dit uur! Maar hierom ben Ik in dit uur gekomen.
28 Vader, verheerlijk Uw Naam! Er kwam dan een stem uit de hemel: En Ik heb Hem verheerlijkt en Ik zal Hem opnieuw verheerlijken.
29 De menigte dan die daar stond en dit hoorde, zei dat er een donderslag geweest was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.
30 Jezus antwoordde en zei: Niet voor Mij is deze stem er geweest, maar voor u.
31 Nu wordt het oordeel over deze wereld voltrokken, nu zal de vorst van deze wereld buitengeworpen worden.
32 En Ik, als Ik van de aarde verhoogd ben, zal allen naar Mij toe trekken.
33 (En dit zei Hij om aan te duiden welke dood Hij zou sterven.) (Herziene Statenvertaling 2010)


89 1, 7 en 8
40 : 4
52 : 7

Joh. 12 : 20-33 Helpman
19-2-39

EERSTE LIJDENSZONDAG

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

God heeft de eer van Zijn Naam verbonden aan de zaligheid van de Zijnen. Hij verlost Zijn volk van de zonde en de dood, opdat Zijn Naam verheerlijkt worde in een grote gemeente.

Wij weten allen van dat verband tussen de eer van God en de redding van Zijn volk. Maar we vallen telkens in de gedachte, dat het een het ander tot gevolg heeft. God redt Zijn volk van de dood en nu wordt ten slotte in die redding Zijn Naam verheerlijkt.

Meest staat ons dan dat eerste voor de ogen. Omdat we in die verheerlijking van God slechts een gevolg zien van de verlossing, komt die verlossing op de voorgrond te staan in ons spreken en denken en vult de verheerlijking van Gods Naam de achtergrond.

Maar wie het zo meent te moeten zien, heeft de volle rijkdom van de genade niet gegrepen. De verheerlijking van Gods Naam is niet de verwijderde achtergrond van onze verlossing. De verhouding is een totaal andere.

Heel onze redding hangt af van de verheerlijking van Gods Naam. Wie hier spreekt van de eer van de Vader raakt aan de fundamenten, hij ziet in het binnenste heiligdom door de open deuren van het eeuwige welbehagen, hij weet en gelooft, dat onze zaligheid verankerd ligt in de hemelse tempel van God.

U hebt hier de basis en de grondslag van ons behoud. En daarom is de verheerlijking van Gods Naam niet een idee of abstractie. Dit is de bron, waaruit de wateren ontspringen. Dit is de volheid, waaruit we worden gevoed. Want nu onze verlossing verankerd ligt in de verheerlijking van Gods Naam is ze geen wankele zaak. Nu weten we, dat de genadegiften Gods onberouwelijk zijn. Nu ligt het alles vast in Hem.

En daarom is de verheerlijking van God voor ons niet een zaak van verwijderde betekenis, maar we zien haar op de voorgrond van Gods bestel, we zien van daaruit de reddende werken van God uitgaan in de wereld. Daarom staat onze aandacht ook in alles gericht op onze Heere Jezus Christus. In Hem ligt dat alles samengeknoopt en verzegeld: Hij is gekomen om Zijn Vader te verheerlijken en om Zijn volk te verlossen.

Het gaat dan ook in de lijdensgeschiedenis, die we nu weer gaan horen, om de Christus Zelf. Van Hem gaat alles uit en naar Hem wijst alles heen. Het gaat niet om de figuren die naast Hem staan en het gaat niet om de dingen, die in Zijn nabijheid afspelen. Het gaat er om, dat we in dat lijden de Christus zien in Zijn gehoorzaam dienstwerk.

Op deze eerste lijdenszondag zullen we de draad grijpen, die ons door de Schriften zelf in de handen wordt gelegd. Wij willen het motief verstaan, dat telkens weerkeert in dit Evangelie: Hij heeft Zich gegeven als het Lam van God, opdat in Hem de Vader zou verheerlijkt worden en Zijn volk verlossing vinden zou.

Wij horen dan deze morgen van de verheerlijking van God in het offer van Christus

en wij zien Christus Zich gehoorzaam tot offer bestemmen tot verheerlijking van Gods Naam
en Christus getroost door de toezegging, dat Gods Naam verheerlijkt worden zal in de vele vruchten.

Wij horen dus eerst, dat Christus Zich gehoorzaam tot offer laat bestemmen tot verheerlijking van Gods Naam.

Daar zijn enige Grieken, die Jezus willen zien. Zij waren gekomen om het feest van Pascha te Jeruzalem te vieren. Het waren geen Joden uit Griekenland afkomstig, maar het waren mensen, die van afkomst heidenen waren. Ze waren echter door Gods Geest getrokken tot de kennis van Zijn Woordopenbaring in Israël. Ze waren, zoals dat in die dagen heette, proselieten van de poort. Dat wil zeggen: ze hadden zich wel aangesloten bij het volk van God, maar ze hadden zich niet door de besnijdenis laten inlijven in het verbond van God met Israël. Ze waren wel tot de gemeenschap met God genaderd, maar ze bleven toch nog van verre staan. Ze verstonden wel, dat God Zich in Israël geopenbaard had, maar ze waren nog niet gekomen tot de volkomen overgave van hun hele leven aan de God van de Woordopenbaring.

Ze waren dan ook waarschijnlijk niet los van de idealen van de Grieken, zoals er in die dagen meer Grieken waren die toenadering toonden tot de dienst van de Heere in Israël, terwijl ze toch niet los waren van de afvallige religie van hun vaderen.

Zij komen tot Filippus, want ze wilden Jezus wel zien. Filippus aarzelt om dat verzoek aan Jezus over te brengen. De verhouding tussen Jezus en de Farizeeërs en Schriftgeleerden was tot het uiterste gespannen. Het proces tegen Jezus broeide al in de lucht. Wat zouden de Schriftgeleerden zeggen als Jezus in de voorhof van de tempel vriendelijk zou spreken met onbesneden proselieten uit Griekenland.

Filippus praat er over met Andreas. En samen leggen ze het verzoek van de Grieken aan Jezus voor. Wij weten niet of Christus met die Grieken nog gesproken heeft. Het is de Evangelist niet te doen om ons allerlei over Jezus te vertellen. Ze stellen altijd de Christus in het volle licht, wat Hij zei en wat Hij deed. Zo horen we dan alleen het antwoord, dat Jezus Filippus en Andreas gaf.

De Grieken wilden Jezus zien. Daarin werd Christus verheerlijkt. Hij is gekomen om het volk van Gods verbond te behouden. Daarom wendt Hij zich niet tot de heidenen, maar tot de verloren schapen van het huis van Israël. Hij neemt niet het brood, dat voor de kinderen bestemd is om het de honden voor te werpen. Hij houdt Zich nu nog aan de wet van Mozes, aan de afzondering van Israël te midden van de volken. Maar nog enkele dagen en dan is de wet van Mozes vervuld, dan zal het voorhangsel van de tempel in tweeën scheuren en dan wordt de tussenmuur, die scheiding maakte tussen Israël en de volken afgebroken.

En nog enkele weken later zal de Heilige Geest worden uitgestort en dan zullen de apostelen vreemde talen spreken. En dan zullen ze de wereld in gaan om de genade van het verbond met God te preken aan alle volken.

Daartoe is Christus in de wereld gekomen. Israëls afzondering moest worden weggenomen. De Verlosser van Israël moest bekend worden gemaakt als de Heiland van de wereld, totdat Zijn Naam bekend zou zijn tot aan de einden van de aarde en alle volken en talen zouden vergaderd zijn in de ene, grote wereldkerk van God.

Die tijd is nu aangebroken. Christus zegt het in zijn antwoord aan Zijn discipelen: het uur is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden. En die vraag van de Grieken is Hem een voorteken van de verheerlijking, die Hij straks van de Vader ontvangen zal in de bekering van de heidenen.

Christus heeft Zijn werk gedaan. Hij heeft volbracht wat de Vader Hem heeft opgedragen. Hij heeft het Koninkrijk van God gepreekt in alle delen van het land Israël. Hij heeft door Zijn Woord getrokken al de Zijnen, die Hem van de Vader gegeven waren. Hij had al de schapen van de kudde bijeengebracht en Hij had ze geweid en ze bevrijd van de valse herders.

En Hij had nog andere schapen, die niet waren van de stal van Israël. Hen had Hij nog niet vergaderd. Hij had er nog niet een geroepen, behalve een enkele, die reeds tot Hem gekomen was. En nu zet de Vader de kroon op dat werk. Christus heeft Israël geroepen, maar wanneer ze van die roepstem tot Israël horen, kloppen nu al enkele Grieken bij Hem aan, al zijn ze nog niet geroepen.

Het is een voorteken van de bekering van de heidenen en van de heerlijkheid, die de Vader na de Pinksterdag Zijn Zoon bereiden zal. De Vader Zelf getuigt, dat Christus' werk in Israël de tussenmuur die scheiding maakte, verbreken zal. De grenzen vallen voor Christus' ogen weg. De wereld gaat voor Hem open. En daarom dankt Hij de Vader: het uur is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden.

Maar Christus weet, dat Hij nu nog niet naar die verheerlijking grijpen mag. Het uur is wel gekomen. Het staat voor de deur, maar eerst moet Hij lijden en sterven en op de derde dag weer opstaan. En daarom legt Hij hier getuigenis af, dat Hij zo niet tot Zijn heerlijkheid kan ingaan. Hij gaat nu Hij even drinken mocht van de beker van de verheerlijking, Zich toch gehoorzaam toerusten om te drinken de beker van Zijn lijden en daarom gaat Hij spreken van Zijn aanstaande dood.

De Grieken wilden Hem zien. Maar wat verwachtten die Grieken van Hem? Het ging bij de Grieken om de schoonheid en wel voornamelijk om de schoonheid van de vorm. De Grieken hadden hun eigen ideaal van heerlijkheid. Hun goden waren schoon. En voor zover ze de schoonheid op aarde zochten in mensen van vlees en bloed, was het hun toch weer om schoonheid te doen. De roem was het grootste wat een mens op aarde te beurt kon vallen.

En zo hadden die Grieken hun godsdienstig gekleurde heldenverering. Zij bewonderden bij voorkeur de gave persoonlijkheid, de harmonieuze figuur, die in heel zijn optreden iets van de rust van de goden vertoonde.

En wat verwachtten nu die Grieken, die Jezus wilden zien? Verwachtten ze in Hem een schitterende persoonlijkheid te ontmoeten? Christus heeft in dat komen van de Grieken wel geproefd de verheerlijking, die Hem daarin van de Vader was bereid.

Maar Hij laat Zich toch niet weglokken van de weg van de gehoorzame overgave aan de Vader om door lijden geheiligd te worden en zo tot Zijn heerlijkheid in te gaan. En daarom verkondigt Hij in Zijn antwoord aan de discipelen de ergernis van het kruis, die ergernis, die juist voor de Grieken straks zo groot zou zijn.

Hij is wel de Heiland van de wereld en Hij komt als de Verlosser van alle volken. Hij zal ook de ziel van ieder volk aangrijpen. Hij zal ook de Redder van de Grieken zijn. Maar dan zal Hij hen moeten vrijmaken. Ze zullen in Hem niet vinden de vervulling van de wensen en begeerte, die daar vanzelf branden in hun hart.

Daarom treedt Christus hen hier tegemoet als een, Die Zich bestemt tot een offer aan het kruis, geen schone dood van een onafhankelijk held. Hij zal schande en smaad moeten dragen. Hij zal bespuwd en geslagen worden. Hij zal aan het kruis worden gehecht. Hij zal Zijn leven geven in de grootste vernedering.

En Hij zal in dat alles verteerd worden onder het gericht van God. Hij zal de toorn van God moeten dragen. Hij zal straks schreeuwen uit de verlatenheid tot God. Hij zal Zichzelf moeten geven in de angst van de hel. Dat zal de weg tot de heerlijkheid zijn. Dat zal de weg van God worden om straks tot Zich te vergaderen een grote gemeente uit alle geslachten en volken.

Als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen, maar als hij sterft, draagt hij veel vrucht. Het zaad kan niet in de schuren bewaard blijven, gaaf en ongedeerd. Het moet worden uitgestrooid op het land en dan sterft het in de grond, het wordt verteerd en vergaat. Maar uit dat stervende zaad groeit de volle halm met de vele korrels. Zo moet Christus sterven als een tarwekorrel.

Ach, het gaat om een grote gemeente. Hij wil Grieken trekken en Romeinen, Germanen en Indiërs. Hij wil ze uit alle volken nemen, die de Vader Hem gegeven heeft. Hij wil de Heiland van de hele aarde zijn, opdat de wereld gered wordt, ook een samenleving van de volken, die behouden en gered wordt in Christus.

Het uur is gekomen dat de Zoon des mensen verheerlijkt zal worden door de bekering van veel volken. Maar eerst moet Christus de dood in. En als Hij dan zo spreekt van die dood, dan huivert Zijn ziel daarvan. Hij is echt mens geweest. En dat echt menselijke gevoel springt in Hem op omdat het de benauwing van de dood en de pijn niet wil, omdat het siddert voor het drinken van de beker van Gods toorn.

En in die echt menselijke vrees schrikt Hij terug voor de weg van het lijden. Christus als Mens heeft in onze zwakheden gedeeld. Hij was niet een Held zonder vrezen, want Hij was ons gelijk geworden. En daarom maakt zich de ontroering van Hem meester en Hij vraagt Zich af of er dan niet een andere weg is, een weg waarin Gods eer verbonden is met de redding van de Zijnen zonder dood, zonder bloedstorting, zonder dat vergaan onder de toorn van God.

Wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit dit uur. Jezus deinst hier terug voor de nacht van lijden en dood. Dit is echt geweest, evenals het echt was toen Hij kruipend en kermend op de grond van Gethsemané het heeft uitgeschreeuwd, zodat de discipelen het op een steenworp afstand konden horen: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan.

Onze verlossing stond wel vast in Hem, gemeente. Maar het was niet een zekerheid, die boven alle beweging was uitgeheven. Het was in de eeuwigheid vastgelegd, dat Hij ons verlossen zou. Hij heeft het op Zich genomen toen Hij het verbond op Zich nam. En in dat besluit lag het voor eeuwig vast. Eerder zouden de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat dit besluit veranderd zou worden. Dat stond zo vast als de troon van God. Zelf. Dat was eeuwig zeker.

Maar wat de Zoon van God in Gods eeuwige raad op Zich heeft genomen en wat Hij houden zou, omdat Hij, de HEERE, het gesproken had, dat moest Hij als mens uitvoeren op aarde. Hij moest dat met menselijke handen vasthouden. Hij moest als Mens van vlees en bloed dat alles vervullen. Hij moest in een echt-menselijke ziel die spanningen van ontzetting verdragen.

En Hij werd wel ondersteund door Zijn goddelijke kracht, maar het is Hem toch door vlees en been gegaan. Het was geen vertoon als Hij kroop op de grond als een worm. Het was geen spel als Hij uitbrak: Mijn Vader indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.

Zo was het hier ook geen rol, die Hij speelde, nu de angst en de siddering van Zijn ziel uitslaat in die hardop gesproken vraag: wat zal ik zeggen? Vader, verlos Mij uit dit uur.

En nu ziet u de verheerlijking van Gods Naam als een zegen neerdalen over ons, die in Hem verlost moesten worden. Nu mogen wij danken, dat de verheerlijking van Gods Naam niet de achtergrond van onze verlossing is. Nu mogen wij loven, dat God de verheerlijking van Zijn Naam en de redding van Zijn volk heeft samengeankerd in dat ene besluit van het eeuwige welbehagen.

Want als Christus zo terug siddert voor de vloek, die om onzentwil op Hem zal komen, als al de afkeer van Zijn ziel zich samenperst en Zijn hand trilt nu Hij de beker moet aannemen, dan laat Hij Zich toch gewillig tot het offer bestemmen opdat Gods Naam verheerlijkt wordt.

Voor Hem staat de verheerlijking van Gods Naam op de beheersende plaats. De eer van God is voor Hem niet een gedachte, die achteraf door de verlossing van Gods volk wordt opgewekt. De verheerlijking van Gods Naam is een roeping, die Hij niet verzaken kan. Dat wil Hij vasthouden ook al zouden Hem de handen worden afgebrand in de gloed van Gods gericht. Hij zal Zich laten verbranden in de vlam van Gods toorn, maar in de vlam houdt Hij vast waartoe Hij geroepen werd: Hij zal Gods Naam verheerlijken.

En daarom belijdt Hij Zijn gewilligheid: maar hiertoe ben Ik in dit uur gekomen. Hiertoe ben Ik gekomen. Om Uw wil te doen, o God. En dan legt zich al de onrust en de verschrikking van Zijn bevende ziel zich in de overgave aan de wil van de Vader. Hij wil alles verdragen, alles lijden, alles doormaken, Hij wil Zich in de volle vlam begeven, als de Naam van Zijn Vader maar verheerlijkt wordt. En zo bidt Hij tot Zijn Vader in de hemel: Vader, verheerlijk Uw Naam.

Broeders en zusters, ziet u waar uw redding is vastgelegd? Verstaat u op welk fundament onze zaligheid is gegrond? Op de ijver van de Heere Jezus voor de verheerlijking van de Naam van Zijn Vader. Zijn Vader moet verheerlijkt worden en daarom geeft Hij Zijn handen en Hij laat Zich binden en Hij doet Zich voeren in de helse brand van Gods toorn. Hij laat Zich leiden, of nee, Hij gaat vrijwillig, Hij neemt de leiding in handen, Hij doet alles nu over Zich komen, Hij gaat onder het onweer staan, Hij ontbindt de bliksems van God, Hij roept het gericht over Zich uit, Hij neemt mensen, discipelen, Schriftgeleerden, soldaten, Pilatus en Herodus en Hij laat hen het hout voor Hem schikken en Hij offert Zichzelf tot verzoening van de zonden. Hij doet dat alles gewillig, want de ijver voor Gods Naam heeft Hem geraakt.

En dan gaat de Vader van de hemel Hem sterken tot deze gehoorzaamheid. Christus moest het volbrengen. En de Vader verborg Zijn aangezicht voor Hem. Christus moest volharden in het geloof. Hij moest het alles volbrengen in de spanning van het niet-zien-en-toch-geloven.

Maar in de tijd van de omwandeling heeft de Vader Hem toch telkens willen sterken door Zijn Woord. De Vader heeft Zijn Zoon gesterkt door de wet en de profeten. Uit de Schriften sprak Hem de Vader. Maar telkens scheurde ook de hemel open boven Zijn hoofd en dan sprak de Vader van het welbehagen.

En zo spreekt de Vader hier voor de derde en laatste maal: En Ik heb Hem verheerlijkt en Ik zal Hem opnieuw verheerlijken. De Vader heeft de Zoon verheerlijkt, telkens opnieuw in die zware arbeid van de driejarige omwandeling. En die verheerlijking is vandaag gekomen tot een hoogtepunt, want de Vader heeft op deze dag de eerstelingen uit de wereld van de heidenen naar Jezus en tot Jezus gedreven als profetie van de volheid van de heidenen, die straks geroepen wordt tot de gemeente die zalig wordt.

De Vader sterkt en troost hier Zijn Zoon. Hij heeft in Hem Zijn Naam verheerlijkt en Hij zal Hem straks weer verheerlijken, dwars door de duisternis en de donkere wolken van Golgotha, dwars door die bloedstroom van het kruis, dwars door de smartelijke dood onder de toorn van God.

De Vader sterkt en troost hier de Zoon op Zijn moeilijk pad. De hemel sluit Zich weer. God zal niet meer tot Hem spreken. De duisternis pakt zich samen. Nog drie dagen zal de Zoon Zijn pad lopen en dan zal Hij schreeuwen om opening van de hemel en roepen uit de verlatenheid en dan zal Hij kermen in de verschrikking van een zwijgende hemel: U antwoordt niet, U antwoordt niet, Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?

Zo zal het gaan en Jezus weet het. Het gaat nu voor Hem recht aan op de buitenste duisternis. Maar Hij is gesterkt. De Vader en de Zoon hebben met elkaar gesproken, zoals zij spraken in de eeuwigheid en zij zijn gekomen tot de bevestiging van het eeuwige verbond: Gods Naam zal worden geheiligd op aarde door Zijn eigen Zoon in de gestalte van een Dienstknecht.

En daarom gaat de Zoon nu Zijn pad als een Held en zonder beven neemt Hij het op Zich om Gods Naam te verheerlijken tot aan het kruis. Straks zal weer die grote angst over Hem komen, straks zal Hij roepen in Gethsemané en roepen aan het kruis.

Maar Hij zal nu Zijn werk voleindigen. Hij houdt Zich vast aan dat laatste Woord, dat Hij de Vader hoorde spreken. Hij belijdt nu Zijn vertrouwen in de Vader. Hij heeft Zijn Naam verheerlijkt in Hem en Hij zal die Naam opnieuw in Hem verheerlijken.

En daarom gaat Christus nu Zich gewillig geven voor het offer tot verheerlijking van Gods Naam want Hij houdt Zich vast in het geloof: De Heer is zo getrouw als sterk. Hij zal Zijn werk voor Mij volenden.

Ziet dan de Christus Zich gevend tot het offer. Ziet Hem gaan onder de schuld en de zonde van de wereld. Hij heeft Zich gegeven, want zo was het welbehagen van God over Hem. Hij blijft Zich geven omdat alleen het offer van Zijn leven God behagen kon. En zo wijdt Hij Zich ten offer voor de Vader en Hij belijdt:

Brandofferen noch offer voor de schuld,
voldeden aan Uw eisch, o Heer.
Toen zeid' Ik: Zie, Ik kom, o Heer.
De rol des boeks is met Mijn Naam vervuld.
Mijn ziel U opgedragen, wil U alleen behagen,
Mijn liefd' en ijver brandt.
Ik draag Uw heilige wet,
die Gij de sterv'ling zet
in 't binnenst ingewand.
Ps. 40 : 4

Zo zien we hier dan Christus getroost door de toezegging, dat Gods Naam verheerlijkt worden zal. Hij gaat Zich geven. En als Hij Zich dan geeft, dan wordt Gods Naam verheerlijkt in de vele vruchten. En op dat laatste zullen we ten slotte nog even letten.

Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft het alleen, maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort. De verheerlijking van God is niet de achtergrond van onze zaligheid, maar het fundament. Onze redding is niet het eerste en het enige, ze mag niet eens de beheersende plaats innemen.

Het gaat om de verheerlijking van Gods Naam. Maar die verheerlijking is verbonden met de zaligheid van de Zijnen. Op dat fundament staat uw verlossing vast en onbewogen.

Want nu ontvangt de Christus veel vruchten. Nu blijft Hij niet alleen. Nu komt Hij straks in de grote gemeente, onder een schare die niemand tellen kan.

En zo is de vrucht van die verheerlijking van Gods Naam een zegen voor ons, Zijn schuldig volk. De schare weet niet wat er geschied is. De een zegt: het was een donderslag en de ander meent: een engel heeft tot Hem gesproken. Maar Christus heeft de stem Gods verstaan. En dan zegt Hij: niet om Mijnentwil heeft die stem geklonken, maar om uwentwil.

Deze woorden betekenen niet, dat die woorden bestemd waren voor de schare. Nee, want de schare heeft het niet verstaan. Die woorden waren bestemd voor de oren van de Heere Jezus om Hem te sterken op de weg van Zijn lijden.

Daarom heeft dit woord van Christus een andere betekenis. Het was geweldig wat daar was gebeurd. De hemel was geopend en God had gesproken. De Vader en de Zoon hadden gesproken als in de eeuwigen raad. En zij hadden in die woorden het besluit bevestigd, waarover ze geen spijt zouden hebben. Zij hadden over en weer gesproken van de verheerlijking van Gods Naam. De Zoon had gezegd: als Uw Naam in Mijn lijden maar verheerlijkt wordt. En de Vader had geantwoord: Ik heb in U die Naam verheerlijkt en Ik zal die Naam opnieuw verheerlijken in Uw offer.

Door een open hemeldeur had de Vader met de Zoon gesproken van de verheerlijking van God. En de Christus was gezegend door een onwankelbare toezegging. Maar die verheerlijking van Gods Naam is verbonden aan onze redding. Waartoe was dat alles? Waartoe ontving die Mens Christus Jezus de zegen van die Woordgemeenschap met Zijn God? Opdat Hij ons zou zegenen met gaven tot troost van de mensen. Opdat de vrucht van dat alles voor ons zou zijn.

Dit is de betekenis van dit woord: Om onzentwil is Christus Mens geworden en al het goede wat God Hem schenkt, dat schenkt Hij Hem om onzentwil. Al wat de Vader Christus schenkt, dat is voor ons. De hele zegen van de verheerlijking van Gods Naam, is voor Gods kerk. Gods heerlijkheid staat niet los van onze redding. In Christus ligt het alles samengebonden. En daarom hebben wij onze schat in Christus, omdat in Hem onze nood en ellende in aanraking komt met Gods eer en heerlijkheid.

Hij sterft om de verheerlijking van God. Maar nu Hij sterft, is er veel vrucht. En daarom spreekt Christus in deze geschiedenis, waarin het gaat om de verheerlijking van Gods Naam, over de zegen die dit alles voor het volk van God heeft.

Hij spreekt van de gemeenschap, die wij nu met Hem hebben, Die voor ons gestorven is: waar Ik ben daar zal ook Mijn dienaar zijn. En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot Mij trekken.

Nee, dat betekent niet, dat we nu bevrijd zijn van alle nood. Want voor Zijn volk geldt de wet van Zijn lijden, de wet van het Koninkrijk van God op aarde: die zijn leven liefheeft, zal het verliezen en die zijn leven (om Christus' wil) haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeuwige leven.

Maar dat betekent wel, dat wij nu in al onze nood geborgen zijn in die gemeenschap tussen Vader en Zoon. De Vader verheerlijkt de Zoon en de Zoon verheerlijkt de Vader. Het is een gemeenschap ter verheerlijking van Gods Naam.

En nu is de Naam van de Heere een sterke toren, de rechtvaardige zal daarheen lopen en in een veilige vesting zijn intrek nemen.

Amen.