Preek door ds.J.W.Tunderman

gehouden te Vrouwenpolder en Gapinge

op 15 December 1935

Tekst:
Jesaja 7 : 10 - 16

59:10

Schriftlezing:

Jes. 7:1-9

Jesaja naar Achaz gezonden. Het teken van Immanuel

7:1 Het gebeurde in de dagen van Achaz, de zoon van Jotham, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, met Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, optrok naar Jeruzalem om er oorlog tegen te voeren, maar hij was niet in staat er de overwinning op te behalen.
2 Toen het huis van David verteld werd: Syrië is neergestreken op Efraïm, beefde zijn hart en het hart van zijn volk, zoals de bomen in het woud beven voor de wind.
3 En de HEERE zei tegen Jesaja: Ga nu op weg, Achaz tegemoet, u en uw zoon Sjear-Jasjub, naar het einde van de waterloop van de bovenvijver, bij de weg naar het Blekersveld.
4 Zeg dan tegen hem: Beheers uzelf, blijf rustig, wees niet bevreesd, laat uw hart niet week worden voor die twee rokende stukken brandhout, voor de brandende toorn van Rezin en Syrië, en van de zoon van Remalia.
5 Syrië heeft immers kwaad tegen u beraamd, samen met Efraïm en de zoon van Remalia, door te zeggen:
6 Laten wij oprukken tegen Juda, het in angst laten verkeren, het onder ons verdelen en de zoon van Tabeal er als koning over aanstellen in het midden van haar.
7 Zo zegt de Heere HEERE:
Dat zal niet bestaan en dat zal niet gebeuren!
8 Want het hoofd van Syrië is Damascus,
en het hoofd van Damascus is Rezin.
En binnen vijfenzestig jaar
zal Efraïm verpletterd worden en niet meer als volk bestaan.
9 Ondertussen zal Samaria het hoofd van Efraïm zijn
en de zoon van Remalia het hoofd van Samaria.
Indien u niet gelooft,
voorwaar, u zult geen stand houden. (Herziene Statenvertaling, 2010)

141:1

Tekstlezing:

Jes. 7:10-16

10 Opnieuw sprak de HEERE tegen Achaz:
11 Vraag voor uzelf een teken van de HEERE, uw God, vraag het beneden in de diepte of boven in de hoogte.
12 Maar Achaz zei: Ik zal het niet vragen en de HEERE niet op de proef stellen.
13 Toen zei hij: Luister toch, huis van David, is het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat u ook mijn God vermoeit?
14 Daarom zal de Heere Zelf u een teken geven: Zie, de maagd zal zwanger worden. Zij zal een Zoon baren en Hem de naam Immanuel geven.
15 Boter en honing zal Hij eten, totdat Hij in staat is het kwade te verwerpen en het goede te kiezen.
16 Voorzeker, voordat de jongen in staat is het kwade te verwerpen en het goede te kiezen, zal het land verlaten zijn, namelijk het land van de twee koningen voor wie u in angst verkeert. (Herziene Statenvertaling, 2010)

132 : 7 en 12
130 : 3
Gez. 3 : 2

Vrouwenpolder en Gapinge

15-12-'35

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Wij leven wel eens in de gedachte, dat het ongelovig is om aan God om een teken te vragen. We bedoelen daarmee dan, dat we God moeten geloven ook al geeft Hij geen teken. We wijzen elkaar dan wel eens op het Woord en zeggen dan: u moet dat Woord geloven, ook al krijgt u er geen teken bij, al is er geen stem uit de hemel of geen bijzondere ingeving in uw hart.

Al is dat laatste waar, toch is dat spreken niet helemaal goed. Ongeloof betekent niet: vragen naar een teken. Maar ongeloof betekent: het verachten van het teken, dat God gegeven heeft. God komt met Zijn Woord tot ons en Hij vraagt geloof. En Hij verbiedt ons nergens naar een teken te vragen. Want God kent ons in onze zwakheden. En daarom wil Hij Zelf tekenen geven.

Daarom is het niet ongelovig om naar een teken te vragen, maar het is ongelovig om het Woord van God en het teken van God samen te verwerpen. En zo heeft het ongeloof van alle eeuwen niet slechts het Woord veracht, maar ook gespeeld met de tekenen, die God in Zijn ontferming bij dat Woord wilde geven. Denk maar aan de Farizeeërs.

Christus wandelt op aarde. Niemand had eigenlijk een teken nodig, want nu was God Zelf gekomen. Toch geeft Christus tekenen: hij maakt de zieken beter en wekt de doden op. De gelovigen hebben zich aan die tekenen onderworpen. Ze zeiden: is Deze niet de Christus?

Maar al geeft God het ene teken na het andere, toch komen de Farizeeërs op zekere dag tot Jezus en ze vragen van Hem een teken. En dan antwoordt Jezus: het boos en overspelig geslacht vraagt een teken en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, de profeet.

Maar dan verwerpen de Farizeeërs ook dat teken van God en daarom krijgen ze ten antwoord: de mannen van Nineve zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona en ziet, meer dan Jona is hier.

En zo is het altijd, ook vandaag. Nog altijd vraagt het ongeloof om een teken: bewijs dat nu maar eens van die Christus. En wij vragen dikwijls meer waarbij zal ik het weten, terwijl we dan de tekenen, die God gegeven heeft verachten of er niet eens op letten: het brood en de wijn bij het Avondmaal en het water bij de Doop, want dat zijn de tekenen, die de Heere Zijn Nieuwtestamentische gemeente gegeven heeft.

Wij zullen deze morgen luisteren naar de adventsboodschap, nu we horen hoe het teken, dat de Heere geeft, verworpen wordt. Het rasechte ongeloof wordt hier openbaar. God wil Zijn hart uitstorten in een teken van Zijn genade om het mensenhart in Zijn zwakheid te sterken.

Als God zo Zijn hart opent, dan doet Achaz het zijne op slot. Hij wil geen teken van God ontvangen. En toch geeft God het teken: een maagd zal zwanger worden en een zoon baren en ze zal Zijn Naam hebben: Immanuel.

Wij horen in tekst hoe God een teken geeft van de komst van Zijn Zoon
en wij zien

l: hoe het ongeloof het teken verwerpt
2: hoe het geloof zich onder dat teken buigt
3: hoe het geloof in dat teken wordt gesterkt

Allereerst zien we, hoe het ongeloof het teken van God verwerpt. De koning, waarover in onze tekst gesproken wordt, heet in de Bijbel Achaz. Dat was niet zijn eigenlijke naam. Hij heette eigenlijk: Jehoachaz d.i. de Heere houdt vast. Hij diende echter de heidense afgoden en daarom is in de Schrift de Naam van God uit zijn naam weggedaan: de eerste twee lettergrepen werden weggelaten. En daarom wordt hij niet genoemd. Jehoachaz, de Heere houdt vast, maar Achaz d. i. hij houdt vast, zonder dat er gezegd wordt, wie er vasthoudt.

Zo werd het een nietszeggende naam en werd de mystieke band, die in die naam gelegd was tussen de Heere en hem, verbroken. Achaz was nog jong, toen hij al in de moeite kwam. Twintig jaar oud was hij toen hij aan de regering kwam. Er dreigde toen een groot gevaar. De koning van Assyrië rukte met zijn legers op naar Syrië. En toen wilde de koning van Syrië een verbond sluiten met Israël en Juda om zo met zijn drieën op te trekken tegen de macht van de Assyriërs.

Pekah, de koning van Israël had er wel oren naar, maar Achaz wilde niet. Toen besloten Rezin, de Koning van Syrië en Pekah, de koning van Israël, om gezamenlijk op te trekken tegen Jeruzalem om Juda te dwingen mee te doen aan de driebond tegen Assyrië. Juda werd toen verslagen in een bloedige slag tegen Israël en de Syriërs bezetten Elath, zodat de legers zich verenigd hadden. Ze stonden klaar om naar Jeruzalem op te trekken.

In ons teksthoofdstuk wordt verhaald hoe de zaken stonden toen Achaz als jongen van twintig jaar de regering aanvaard had. De boodschap kwam in Jeruzalem, dat de Syriërs rustten op Efraïm, d.w.z. ze waren al tamelijk dicht bij. En dan staat er zo fijn in vers 2: zo bewoog zich zijn hart en het hart van zijn volk, gelijk de bomen van het woud bewogen worden door de wind.

Achaz wist raad in zijn angst. Hij zou een verbond sluiten met de Assyrische koning daar hoog in het Noorden achter de Syriërs en de Israëlieten, en dan zou die machtige Assyriër de vijand in de rug kunnen aanvallen en zou Jeruzalem worden bevrijd. Zo maakt Achaz een verbond met de koning van Assyrië, maar daarmee breekt hij het Verbond met de Potentaat aller Potentaten, het Verbond van God. Assyrië was een heidens land en de Heere had verboden om met heidense volkeren een verbond te maken.

Ach, zijn eigen naam had hem daarvan moeten terughouden. Jehoachaz, de Heere houdt vast, een troostvolle naam in de dreiging van het gevaar. Maar Achaz zet in ongeloof achter zijn eigen naam een vraagteken. Zou de Heere wel kunnen vasthouden? En als dan zo het Verbond met de Potentaat aller Potentaten op losse schroeven is gezet, dan is er maar een weg: de Assyriër moet vasthouden, de heiden, de onbesnedene, de man, die het met zijn wreedheid wel klaar zou spelen.

Op dat benauwde ogenblik moet Jesaja naar Achaz gaan. De plaats wordt nauwkeurig aangeduid: aan het einde van de watergang van de opperste vijver aan de hoge weg van het veld van de voller. Eigenaardig: straks als Achaz niet naar de Heere luistert, dan zullen de Assyriërs op wie hij nu vertrouwt tegen Jeruzalem oprukken en dan zullen ze hun hoofdkwartier juist op diezelfde plaats hebben. Alleen de plaats, van dat hoofdkwartier zal straks een bestraffing van de Heere zijn, want nu gaat Achaz op die plaats de God van de vaderen verwerpen.

Jesaja krijgt opdracht aan Achaz te zeggen, dat hij niet bang moet zijn. Ach, hij zag nu wel op tegen Syrië en Israël, maar zegt de Heere: wees toch niet bang voor de twee rokende stukken brandhout. Want, ze zeggen nu wel, dat ze Jeruzalem gaan innemen, maar zo zegt de Heere Heere: het zal niet bestaan en het zal niet gebeuren.

Indien u niet gelooft, voorwaar, u zult geen stand houden. Zo komt God met Zijn Woord tot Achaz. Hij mag geloven, want God is trouw. Jehoachaz, de Heere houdt vast. En nu gaat de Heer verder en Hij zegt tot Achaz: Vraag voor uzelf een teken van de HEERE, uw God, vraag het beneden in de diepte of boven in de hoogte.

Achaz mocht vragen wat hij wilde: uit de diepte mocht hij vragen, als hij wilde dan zou de onderwereld voor hem opengaan als eenmaal bij de dood van Korach. En hij mocht een teken vragen uit de hoogte. Als hij wilde zou de zon stilstaan als bij Jozua. Nee, het is niet ongelovig om naar een teken te vragen. God Zelf is het die tekenen geeft. Hij eist niet van de Joden, dat ze zo maar geloofden, zelfs niet toen Zijn eigen Zoon als mens tot hen gekomen was. Toen gaf Hij tekenen: de blinden werden ziende en de doven hoorden, de kreupelen wandelden, de melaatsen werden gereinigd, de doden werden opgewekt en de armen werd het Evangelie verkondigd.

En zo komt God ook tot ons met tekenen. Hij vraagt niet van ons, dat we zo maar zullen geloven zonder dat we een teken mogen zien. Hij heeft Zelf de tekenen van Zijn genade tastbaar, zichtbaar eet- en drinkbaar ons geschonken. Hij gaf ons brood en wijn, opdat we door die tekenen zouden gesterkt worden in het geloof, dat Zijn Woord van ons vraagt. God weet wat maaksel wij zijn. God weet hoe wij verzwakt zijn door de zonden. God weet hoe wankel ons hart is.
En daarom ziet Hij ons arme hart aan in al zijn worstelingen en al zijn moeiten, Hij ziet het aan in al die twijfelingen en al die slingeringen. En Hij geeft een teken. We mogen het zien en met de vingers aanraken en met de tong proeven: zo dikwijls als u van dit brood eet en van deze drinkbeker drinkt, zult u daardoor als door een gewisse gedachtenis en pand, vermaand en verzekerd worden van deze mijn hartelijke liefde jegens u, dat ik voor u, daar u anders de eeuwige dood, had moeten sterven, Mijn lichaam aan het hout van het kruis in de dood geef en Mijn bloed vergiet en uw hongerige en dorstige zielen met dit Mijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed tot het eeuwige leven spijze en lave, even zeker, als een iegelijk dit brood voor zijn ogen gebroken en deze beker hem gegeven wordt en u die tot Mijn gedachtenis met uw mond eet en drinkt.

Daarom is het niet ongelovig om naar een teken te vragen, want we zijn maar zwakke mensen. We mogen in onze hoogmoed niet menen, dat we het wel zonder teken kunnen, we mogen Gods sacramenten niet verachten. Maar het is wel ongelovig om die tekenen van God te verachten om aan het Woord en het Sacrament nog niet genoeg te hebben, om aan de tafel van het verbond nog te vragen: weet ik het nu wel zeker? Houdt de Heere wel vast? Kan ik nu wel bouwen op dat Woord en op dat teken?

Achaz is ook ongelovig geweest, maar dat is het verschil tussen hem en vele twijfelaars en worstelaars onder ons: zijn ongeloof kwam voort uit een hart, dat de Heere haatte. Hier in de Kerk zijn er velen, die ongelovig zijn met het ongeloof van Achaz, die woord en teken verwierp, maar die toch op de Heere hopen en daarom met al hun twijfel toch genade bij God hebben.

Achaz wil niet geloven. Hij zit vast aan zijn plannen. De buitenlandse politiek moest hem helpen. Hij had een verbond met de potentaat uit Assyrië. En daarom wil hij geen teken. Een teken zou hem binden aan God, als de aarde voor hem eens openging of vuur van de hemel viel tot teken van Gods hulp en bijstand, ach, dan werd het nog moeilijker om zich van de God van de vaderen los te maken. En wat zou het volk dan gaan zeggen.

Nee, asjeblief geen teken. Dat zou nog maar verplichtingen geven. Nee, geen getuigenis van de Heere, die vasthoudt. Dat zou de verantwoordelijkheid nog maar verzwaren. Niet de Heere met Zijn Woord en teken, maar Assyrië met zijn paarden moet helpen.

En zo bedankt Achaz voor de tekenen. Hij steekt zijn ongeloof in een vroom kleed: men mag de Heere niet verzoeken, zegt hij. Wat een huichelarij. Hij wil nog vromer zijn dan de Heere van hem eiste. Zo gaat het dikwijls met degenen, die eigenwillig hun weg gaan en weigeren te geloven. Ze nemen het dan nog zwaarder dan God.

En zo neemt Achaz het ook heel consciëntieus. Geen teken, want ik wil de Heere niet verzoeken. En dan barst de profetie van Jesaja uit:
Luister toch, huis van David, is het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat u ook mijn God vermoeit? Daarom zal de Heere Zelf u een teken geven: Zie, de maagd zal zwanger worden. Zij zal een Zoon baren en Hem de naam Immanuel geven.
Achaz krijgt dus toch het teken, al wil hij er bij voorbaat niet van weten. Achaz zal het toch zien, hij zal het toch moeten meemaken, dat God getuigt door tekenen. Een maagd zal zwanger worden en een zoon baren.

Men heeft deze woorden altijd rechtstreeks op Maria en de Heere Jezus willen betrekken. Men zei dan: het teken, dat Achaz krijgt is de geboorte in Bethlehem. Toch is dit niet juist. Ik zal nu niet zeggen waarom. De kansel is geen plaats om theologische vraagstukken te behandelen. Dit mag ik zeggen: men moet hier heel wat verwrikken, heel wat redeneringen er bij halen om vol te houden, dat hier zou geduid zijn op de geboorte van Christus.

Zonder wringen en zonder redeneren is de zin een heel andere. Achaz krijgt een teken of hij wil of niet. Er is daar in die dagen een vrouw en die vrouw zal een kind krijgen. En die vrouw, die dat kind krijgt zal niet ongelovig zijn als Achaz. Al is ze maar een heel gewone vrouw en geen koning uit het huis van David als Achaz, zij leeft in het geloof, dat Achaz de Heer weigert. In dat geloof zal ze haar kind krijgen en aan haar kind een naam geven: Immanuel - God met ons.

Het gaat hier dus over een vrouw uit de dagen van Achaz en Jesaja. Sommigen vertalen daarom: zie, een maagd is zwanger. In verband met het volgende is daar zelf veel voor te zeggen. En dat kind, dat is een heel gewoon Israëlitisch jongetje, van wie we verder niets weten, evenmin als van zijn moeder.

Het is maar schraaltjes wat ons wordt verteld. Een onbekende vrouw zal een kind krijgen, ze is namelijk zwanger. Van die vrouw weten we alleen, dat ze jong is, het zal haar eerste kind zijn en van dat kind weten we alleen de naam. Maar nu wil God die onbekende moeder en dat onbekende kind gebruiken om Achaz een teken te geven. Achaz is bang voor Syrië en Israël. Maar, zegt God, Achaz, er wordt heel spoedig een kind geboren.

Welnu, hier hebt u het teken: eer dat dit jongetje weet te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede, zal dat land, waarover u verdrietig bent, verlaten zijn van zijn twee koningen. Dat wil dit zeggen: eer dat dit jongetje zal weten te onderscheiden goed en kwaad, eer dat dit ventje twee of drie jaar zal zijn, zullen de landen Israël en Syrië, waar u zo bang voor bent, verslagen zijn en geen koningen meer hebben.

Deze profetie is letterlijk vervuld. Eer er een jaar verder was, stierf Pekah. Hij werd belegerd door de koning van Assyrië en viel als slachtoffer van een samenzwering. En toen de Assyriër Israël verslagen had en Samaria had ingenomen, keerde hij zich tegen Syrië en zijn hoofdstad Damascus. Daar woonde die andere koning, waar Achaz zo bang voor was: Resin. En toen heeft de Assyriër Damascus veroverd, en Resin gedood. Toen waren ze beiden dood. En dat binnen de drie jaar.

U voelt wel, als we naar de eenvoudige zin van deze woorden verstaan, dat hier een gewone vrouw en een gewoon Israëlitisch jongetje bedoeld is, dan heeft deze profetie een geweldige spanning. En dan is ze ook volkomen duidelijk. Binnen drie jaar zijn de twee vijanden dood. Het kind wordt straks geboren en voor het een klein beetje verstand zal hebben, is het met die twee koningen uit.

Achaz, Achaz, zegt hier de Heere, u maakt u nu bang voor een overdrijvende wolk. Het duurt maar eventjes en dan is het voorbij. Hier hebt u het teken: het kind kan zo geboren worden. U krijgt het teken toch, al wilt u niet geloven. Achaz is door God voor zijn ongeloof zwaar bezocht. Dat zegt vers 17, dat niet meer bij onze tekst behoort.

U vertrouwt nu op de Assyriër, maar De HEERE zal over u, over uw volk en over het huis van uw vader dagen doen komen zoals er niet gekomen zijn vanaf de dag dat Efraïm zich van Juda afscheidde, namelijk de heerschappij van de koning van Assyrië!

Want de Heere zal over u doen komen...de koning van Assyrië, op wie u nu vertrouwt. En die zal het u zo benauwd maken als uw vaders het in Jeruzalem nog nooit benauwd hebben gehad. Dat is ook letterlijk vervuld. Straks trekken de Assyriërs tegen Jeruzalem en dan zullen ze hun hoofdkwartier juist hebben op de plaats waar Achaz nu het Woord en het teken van de God van het Verbond veracht: naar het einde van de waterloop van de bovenvijver, bij de weg naar het Blekersveld.

Zo hebt u dan wel onze tekst verstaan: een strijd van koningen, onder wie Achaz, het afvallig Bondskind, een vrouw die een zoontje krijgt en voordat dat dat kind praten kan, zijn de koningen dood, maar zal Achaz het oordeel ontvangen voor zijn ongeloof, waarmee hij Woord en teken verwierp.

Als u dit verstaan hebt, gaan we nu zien, dat het daar aan die watergang van de opperste vijver advent is, evenals in het huis van die Jeruzalemse moeder, met haar Immanuel. Het is daar advent: de Christus moest komen, moest geboren worden. En zo was Achaz, de zoon van David, de vader van Christus zoveel het vlees aangaat. Zijn naam staat dan ook in het geslachtsregister van Mattheüs genoemd. Maria de moeder van de Heere zal uit Achaz geboren worden.

En zo had Achaz de roeping om zijn grote Zoon te verwachten, Die ook zijn Messias wilde zijn. Hij moest uitzien naar de geboorte van dat kind uit het vrouwenzaad, dat van de slang de kop vermorzelen zal. En daarom moest Achaz leven in de verwachting van dat Kind.

Eva, die in overhaasting bij Kaïns geboorte al uitroept, dat ze de Messias al gekregen had, heeft van die moederbelofte meer verstaan dan Achaz, die de toezegging van het kind vergat. Achaz heeft de verwachting van dat Kind, die Christus vergeten. Ach, als hij had volhard in het geloof, dan hadden geen duizend koningen hem angst kunnen aanjagen. Dan had hij vastgehouden in het geloof: ik ben de zoon van David, ik ben van de heilige linie, ik ben de Vader van Christus zoveel het vlees aangaat. Ik mag verwachten de vertroosting van Israël.

En dan had Achaz aan zijn Naam mogen denken: Jehoachaz: de Heere houdt vast. Indien wij ontrouw zijn, Hij is getrouw. Daarom is het niets voor niets, dat Achaz het teken van een geboorte krijgt. Achaz, zegt de Heere, bent u dan vergeten, dat de Heere het vrouwenzaad gedenken zal en dat de Verlosser zal geboren worden. Achaz, werpt u uw Messiasverwachting weg? Gaat u zich verkopen aan degenen, die God niet kennen?

Dan hebt u hier het teken:een maagd zal zwanger worden en een Zoon baren en ze zal zijn Naam noemen Immanuel. God laat in die geboorte van die onbekende jongen van die onbekende moeder het licht van de Christus' geboorte vallen.

Midden in het oorlogsrumoer gaat de Heere van een maagd spreken. Achaz is bang voor de koningen, maar God, die het zwakke en verachte van deze wereld heeft uitverkoren, God, die de rijken leeg heenzendt, maar de nederigheid van Zijn dienstmaagden aanziet, die God, Die straks Maria, het stille meisje uit Nazareth maakt tot de gezegende onder de vrouwen, die God werkt midden in het wapengekletter, terwijl de koning in zijn pantser beeft, in het hart van die vrouw het geloof, dat God het vrouwenzaad niet vergeten zal.

De Heere heeft geen welgevallen aan mannenkracht en wapengeweld, aan goddeloze verbonden met goddeloze koningen, maar Hij ziet neer op hem, die voor Zijn Woord beeft. Die vrouw zal in haar moeder worden getuigen: God met ons: de Messias is ons beloofd, we zullen zalig worden omdat ons eenmaal een Kind geboren zal worden. En daarom staat ook de man hier op de achtergrond geheel tegen de gewoonte van de Schrift in: de man wordt niet genoemd en zelfs het naamgeven aan het kind wordt hier aan de moeder toegeschreven, hoewel dat de zaak van de vader was.

De man staat op de achtergrond, net als Jozef straks. God heeft de man niet nodig. Hij zal verlossen door een Kind van het vrouwenzaad, Dat tegelijk het hoofd daarvan zal zijn. En daarom is die geboorte van dat Kind een adventsgebeurtenis in de geschiedenis van Israël. Achaz verwacht niet meer. Hij weet niet meer, dat hij moet zijn de vader van Christus naar het vlees. Maar die vrouw belijdt en gelooft: er zal verlossing komen door een Zoon, Die de Heere ons geeft. Er zal eens een vrouw komen, die de Moeder van de Heere zijn mag.

Zo is het voor Achaz een teken. Gemeente, die Christus is gekomen en wij horen Zijn Evangelie: God is geopenbaard in het vlees. En we hebben Zijn tekenen: hij gaf ons Zijn vlees en Zijn bloed en we mogen het eten in brood en wijn. En daarom mogen we geloven: Immanuel: God met ons.

Wij leven in het tweede wereldadvent. Velen zijn er die het geloof hebben verloochend. Maar wij mogen vasthouden aan het Woord en ons sterken in die tekenen en zo mogen we volharden in het geloof, dat Christus, Die eenmaal geboren is en nu zit aan de Rechterhand van de Vader, straks zal komen zo dat aller oog Hem zal zien.

Houdt daarom vast in het geloof, want de Heere houdt vast.

Ik blijf de Heer verwachten.
Mijn ziel wacht ongestoord.
Ik hoop in al mijn klachten
op Zijn onfeilbaar Woord.
Mijn ziel vol angst en zorgen
wacht sterker op de Heer
dan wachters op de morgen
de morgen, ach, wanneer.
Ps. 130 : 3

Wij willen nu ten slotte nog zien, hoe het geloof in het teken wordt gesterkt. Midden in het botsen van de wereldmachten stelt God een teken: een vrouw krijgt een Kind, meer niet. Maar ze krijgt dat kind in het geloof, want ze belijdt in de naamgeving: God met ons, minder niet. Daar ziet u hoe het vrouwenzaad gesterkt wordt door het teken. Achaz geloofde niet, maar die moeder belijdt.

Ach, het zag er voor die vrouw en dat kind nu zo mooi niet uit. De oordelen van God zouden straks over Israël losbreken. Er stond een tijd voor de deur, waarvan Christus later zeggen zou: wee de zwangere en zogende vrouwen in die dagen.

En toch, al zijn de smarten aanstaande, al komt er straks een benauwdheid over Israël en vooral over de moeders met de kleine kinderen zoals er nog nooit geweest is, die vrouw houdt vast in het geloof, want ze gelooft, dat Achaz' naam toch de waarheid is: de Heere houdt vast.

En zo was die vrouw getroost en gesterkt toen ze haar kind kreeg. Wereldoordelen gaan aan het dreigen. Straks gaat Assyrië de volkerenwereld omploegen als een stuk land. En als Assyrië klaar is en alles aan bloed heeft geslagen, dan zal Babel komen als een verpletterende wals over het overgeblevene. Maar het wordt daar uitgesproken bij de geboorte: God is met ons. En zo komt dat kind dan ter wereld, in de schaduw van het wereldgericht, maar als een kind van het geloof.

God is met ons, zegt die vrouw, die moeder, die midden in de wereldsmarten zich met haar kind op de Heere werpt en op dat kind, dat in zo'n tijd geboren wordt en moet opgroeien en met al die broeders en zusters, met heel dat volk, dat midden in de afval nog vasthoudt, dat de Messias komt, vasthoudt, omdat de Heere zal vasthouden. En als dat kind dan in het geloof geboren is, dan toont God, dat hij de gelovigen niet beschaamt.

Er staat een tijd van armoede voor de deur, een tijd van algemene wereldverarming. Al de schatten werden vernield in de oorlog, of weggesleept naar het land van de overwinnaar, de landen werden vertrapt, de huizen verwoest. Er zou zulk een armoede komen, dat, zoals vers 21 zegt, iemand met grote moeite een koetje en twee schapen in het leven zal houden. Hoe zal dat kind dan groot moeten worden? Wee de zogende vrouwen. Maar nee, God houdt vast. In die tijd van armoede zal God voor dat kind zorgen. Er staat in vers 15: boter en honing zal hij eten. Boter en honing, of liever melk en honing waren tekenen van zegen.

Kanaän heette het land, vloeiende van melk en honing. Dat kind zal melk krijgen, dikke melk, zoals Bedoeïnen in het Oosten nog eten. Room zouden wij zeggen. Als alles arm geworden is, zodat er nauwelijks iemand is, die een koetje en twee schapen in het leven hield, dan eet dat kind room en honing. En zo wordt dat geloof niet beschaamd. God hoort het geroep van de gemeente. Als zij in de branding van het wereldgericht belijden: God met ons, dan antwoordt de Heere: ja, Ik ben met u. De Heere houdt vast.

En nu heeft die vrouw, profeterend met haar kind in de armen, van verre gezien het aanlichten van de dag van de Verlossing, toen er weer een maagd was, die een zoon kreeg, de grote Immanuel van het volk van God. En zo weten we, dat dat teken daar in de dagen van Achaz, vervuld werd in de geboorte van Bethlehem.

Daar werd geboren de Verlosser van het vrouwenzaad, van heel die gemeente, die het verwachten zou van dat geboren Kind. Die vrouw heeft beleden: Immanuel. En zo mogen wij nu ook belijden: Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, onze Immanuel.

Dat is nu de troost van de Nieuwtestamentische gemeente: God heeft Zijn liefde geopenbaard. Hij heeft het wonder bekend gemaakt, dat verborgen was door de eeuwen heen. Hij heeft Zijn hart opengedaan. Wij mogen inkijken in Zijn liefde, wij mogen belijden, dat Hij Zijn Zoon gezonden heeft, ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria.

Ons verdorven vlees heeft Hij aangenomen en Zijn vlees ons geschonken. Hij is ingegaan tot ons opdat Hij ons tot God zou dragen. Hij heeft Zich met ons verenigd, heeft onder gewandeld als een mens, in ons vlees, met ons bloed in Zijn hart en zo heeft Hij Zich gegeven tot een bloedoffer op Golgotha om daar als geboren Mensenkind, met een mensenlichaam, met een mensenhart door alle mensenpijnen en mensensmarten doorstoken te worden.

God is met ons, want Zijn Zoon, Zijn kind hing aan het kruis voor zondaren. Als mens, ja zo moest het, als wij, uitgenomen de zonde. Dat is het Evangelie, de blijde boodschap van Golgotha: de straf is geleden, onze zonden zijn verzoend, wij hebben vrede met God. En van dat offer geeft Hij ons het teken: we mogen toch telkens Avondmaal vieren. Ach, telkens weer met nieuwe zonden beladen, telkens weer opnieuw bevlekt, telkens weer opnieuw onwaardigen.

Maar dan ligt daar toch het brood, het teken van dat mensenlichaam, van de Zoon, die ons geboren is en de wijn staat daar in de beker, teken van dat bloed, dat daar van de Zoon van God is afgedropen.

Gemeente, wij hebben het Woord en wij hebben het teken. Vraag maar naar dat Woord en vraag maar naar dat teken. En geloof dan: Immanuel. Want als God zo voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn, Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven.

Daarom kunnen we verblijd zijn. God is met ons. We hebben het Woord en we hebben het teken. Wij leven in de schaduw van wereldgerichten. Straks komen er misschien dagen, waarvan de Heere Jezus gezegd heeft: maar wee de zwangere en zogende vrouwen. Maar dan zullen we nog geloven. Die vrouw daar heeft geloofd onder het slagzwaard van de Assyriërs. Ze wist dat er een Zoon zou komen. En wij zullen geloven onder de dreiging van de Antichrist. Want die Zoon is verschenen en Hij zal straks komen op de wolken.

Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden, noch machten noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods welke is in Christus Jezus Heer.

Amen.