Preek van ds.J.W.Tunderman

gehouden Vrouwenpolder en Gapinge
14-3-34

Tekst: Jesaja 65:8

Zo zegt de HEERE:
Zoals wanneer er nog sap in een druiventros gevonden wordt en men zegt: Richt hem niet te gronde, want er is een zegen in, zo zal Ik doen ter wille van Mijn dienaren. Ik zal hen niet allen te gronde richten. (Herziene Statenvertaling, 2010)

145:5
Gebed des Heeren: 5
85:2
74:2
33:10

BIDDAG 1 9 3 4

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Het is vandaag weer Biddag. Dat is naar oude gewoonte. Toch zal het vandaag geen gewone Biddag zijn.

De Classis 's-Gravenhage, die door onze Kerken is aangewezen voor het uitschrijven van bijzondere Biddagen, heeft gemeend, dat het thans niet de tijd is om een bijzondere Biddag uit te schrijven. Niet omdat er geen bijzondere nood is. Integendeel, de verwarring om ons heen wordt al groter en het uitzicht op verbetering al geringer.

Maar de Classis meende terecht, dat deze gewone Biddag zal zijn een dag van bijzondere boete en gebed in verband met de nood van de tijden. Daarom zal op deze Biddag de geweldige wereldnood ons brengen tot boete en gebed en daarom zullen we in de Bediening van het Woord vernemen wat het Woord van de Heere ons in deze wereldcrisis te zeggen heeft.

Misschien komt bij iemand de gedachte op: Och, we zullen er ons dit jaar wel weer doorheen slaan met regeringssteun en crisiswetgeving. En nu houden we Biddag, omdat we ten slotte van God afhankelijk zijn. Als u zo denkt of spreekt, dan is uw betrouwen een betrouwen op het vlees. Want, ja regeringsmaatregelen zijn goed en we mogen er dankbaar voor zijn. Maar uw verwachting van 1934 mag niet gesteld zijn op de maatregelen van de regering, want dat zou zeer wereldgelijkvormig zijn.

En het helpt u dan niet of u nu al Biddag houdt in de gedachte, dat we ten slotte van God afhankelijk zijn. Want de wereld erkent ook nog wel, dat we ten slotte afhankelijk zijn van een hogere macht. En daarom zou het, als u in die gedachte leeft, een zeer wereldgelijkvormige Biddag worden.

Nee, we zullen vandaag bidden, omdat onze verwachting van het komende arbeidsjaar niet is gebouwd op wat de regering doen zal of wat de volken zullen besluiten, maar alleen op wat de Heere zegt in Zijn Woord. En zo zullen we luisteren naar de boodschap van het Woord van God midden in de barre wereldnood die ook onze persoonlijke levensomstandigheden zo drukt.

Onze tekst brengt ons in een tijd van wereldnood en crisis. Het is de tijd van de worsteling van de Oosterse rijken om de wereldmacht. En daartussen ligt Israël, wegzinkend in zijn goddeloosheid en daarom rijp voor het gericht.

En toch spreekt onze tekst van genade en van bewaring. Het Woord Gods predikt ons in dit uur, dat
GOD ZIJN VOLK IN STAND HOUDT

en we letten op drie gedachten:

1.DAT GOD HIER DREIGT MET EEN VOLKOMEN GERICHT
2.DAT HIJ IN HET GERICHT HET WERK VAN CHRISTUS ONTMOET
3.DAT HIJ NU HET GERICHT TEMPERT OM CHRISTUS' WIL

God dreigt hier met een volkomen gericht.
Onze tekst verplaatst ons naar de tijd van de ballingschap. We weten niet precies op welke periode dit Schriftgedeelte betrekking heeft: voor of na de ballingschap. In alle geval moeten we aan de tijd denken, toen de grote cultuurvolken uit de oudheid: de Babyloniërs, de Assyriërs en de Egyptenaren in een eeuwenlange worsteling streden om de opperheerschappij.

Nu werd deze strijd gestreden met buitengewone wreedheid. Krijgsgevangenen werden niet slechts gedood, maar ook gepijnigd en gemarteld, een zonde waaraan zelfs David zich een ogenblik heeft schuldig gemaakt. Maar nu hadden de grootmachten van die tijd nog meer middelen om hun macht uit te breiden en hun geweld te doen zegevieren. Ze brachten de overwonnen volken ver weg uit hun woonplaats om ze in een vreemd land als ballingen te doen verkeren.

Door die ballingschap wilde men die kleine volken alle volkskracht ontnemen, alle mogelijkheid van weerstand. Zo is niet alleen Israël in ballingschap gevoerd, maar het ene volk na het andere werd weggedreven naar een vreemd land. En het was een middel, dat succes had. Van al die verbannen volken is er niet een meer tot zelfstandigheid gekomen, behalve de stammen van Juda en Benjamin. Zo heeft men van het Tienstammenrijk nooit meer iets kunnen terugvinden.

Onze tekst verplaatst ons in de tijd van de ballingschappen, dus in de tijd, toen al die kleine volken en ook Israël bedreigd werden hun zelfstandigheid te verliezen in de maalstroom van de verhuizende volkerenzee. Het was niet voor niets, dat ook dit gevaar Israël bedreigde. Want God had reeds door de dienst van Mozes Israël het goede beloofd als het zou wandelen in de wegen van het Verbond.

Maar als het volk weigerde te gaan in de weg van de Heere, dan zou de verbondsvloek over het volk worden uitgestort. En God had Israël uitdrukkelijk gewaarschuwd: Israël, u gaat nu naar het beloofde land, maar neem u in acht, want als u mij niet liefhebt, dan kom Ik met mijn oordelen. En dan zal het einde zijn, dat u weggevoerd wordt uit het land dat Ik u geven ga. Dan zult u sterven ver van het erfland van de vaderen in een onrein land, in een heidenland.

En nu had de Heere lang geduld gehad. Ongeveer 1300 jaar had God Israël gespaard. Ja, Hij was telkens gekomen met Zijn oordelen, maar dan had Hij Israël toch weer ontzien ter wille van Zijn verbond met Abraham, Izak en Jacob. En dan had de Heere Israël telkens weer opgeraapt uit het slijk. Dan had Hij Zijn rechters gezonden en later Zijn koningen, David de man naar Gods hart en de profeten, die het volk telkens terug brachten uit diep verval tot de dienst van de Heere.

Maar nu, na 1300 jaar heeft het geduld van God een eind. Nu wil Hij komen met een volkomen gericht. Nu wil Hij Israël verderven. Nu wil Hij in vervulling brengen de vloek van het Verbond waarvan Mozes gesproken had. Want God had Israël gezocht met goed en met kwaad. Daarom klaagt God in de eerste verzen van ons hoofdstuk: De hele dag heb Ik Mijn handen uitgespreid naar een opstandig volk, een volk dat Mij voortdurend tot toorn verwekt, recht in Mijn aangezicht,

Want ze plegen afgóderij:door offers te brengen in de tuinen en een reukoffer te brengen op bakstenen. En ze maken zich schuldig aan bijgeloof: 4 Zij zitten in de grafspelonken en overnachten bij wie daar bewaard worden; menende dat ze zoo met de zielen der afgestorvenen in contact kunnen komen.

Ze houden zich niet rein en heilig als het volk van God, want ze eten varkensvlees, dat de Heere had verboden, niet omdat de varkens op zich zelf onreine dieren waren, maar omdat ze door de Kanaänieten werden vereerd met goddelijke eer.

Ja, ze plegen ook toverij (vers 5) want ze doen geheimzinnig en ze zeggen tot hun medemensen: Blijf waar u bent, nader niet tot mij, want ik ben heiliger dan u; dat wil zeggen: pas op, ik sta op het ogenblik in contact met de geesten.

Zo diep was Israël weggezonken: erger dan de heidenen, erger dan de Kanaänieten, die de Heere verdreven had. Daarom zegt God: dit Israël, deze afvallige bondskinderen, ze zijn een rook in Mijn neus, een vuur, dat de hele dag brandt.

Ja, de Heere zal komen met een volkomen gericht. Het is uit, na 1300 jaar. Hij zal nu allen verderven. Want Israël is als een druivenbos, een druivenwingerd, waar geen vrucht aan groeit, die wel de sappen uit de grond opzuigt, maar die geen vruchten voortbrengt.

Zo'n onvruchtbare druivenwingerd is een woekerplant. Dat is onkruid, waard om uitgerukt te worden en met vuur te worden verbrand. Zo wil de Heere komen met een volkomen gericht. En het is Zijn recht, want Hij heeft het uitgesteld 1300 jaar lang.

Dat verbond Gods is nog altijd van kracht. Van kracht voor ieder mens, die het teken en zegel heeft ontvangen. En van kracht voor ieder volk, dat gehoord heeft de boodschap van het Evangelie van Christus. Daarom is dat Verbond van God nog altijd van kracht voor ons, gemeente, die leven onder de beademing van het Woord van God, in de kring van het verbond, voor ons, die het teken en zegel dragen.

Maar in ruimere zin is dat verbond ook van kracht voor de christelijke wereld, de christelijke volken te midden waarvan wij leven. Heere heeft in Europa Zijn verbond bekend gemaakt. De boodschap van het Evangelie is hier gepredikt. Het bloed der martelaren is hier gevloeid. God heeft Zijn kerk tot bloei gebracht. En Hij heeft Europa gemaakt tot een christelijk werelddeel, tot een werelddeel, dat zijn stempel ontvangen had van het genadewerk van Christus.

Maar nu keert de blanke mensheid zich van Christus af. De grote afval is begonnen. En dat is niet van vandaag of gisteren. Die afval is een proces, dat al eeuwen doorwerkt. En nu zijn er reeds landen, christenlanden, waar het bijna tot een volkomen afval is gekomen. Juist dezer dagen vermelden de dagbladen het bericht, dat door de hoge Franse legerleiding in de Afrikaanse koloniën onder de heidenen het Boeddhisme gepropageerd wordt. Zo ver is het gekomen met een christenland.

En ik behoef u daarvan niet veel te zeggen. Als u de geesten proeft - en dat doet u toch, want u moet waken en bidden - dan weet u wel, dat van onze christelijke beschaving hetzelfde gezegd kan worden als van Israël: erger dan de heidenen.

En nu is God gekomen met Zijn gerichten op de aarde. En Hij heeft het voorzien op de christenvolken. Let toch op de daden van de Heere. Want Hij doet niet in de binnenlanden van Azië of Afrika een crisis uitbreken. Nee, Hij komt met Zijn plagen en verschrikkingen tot de christenvolken.

Hier, in Europa, waar men Zijn openbaring niet telt en Zijn kerk veracht, waar men Zijn Naam wil uitroeien van de aarde, waar men de gedachtenis aan Jezus Christus wil vergeten. En nu zijn de volken in nood. Men zoekt naar vrede en men vindt ze niet. Men belegt conferenties en houdt besprekingen, men wil de bewapening beperken. Maar bij al de mooie woorden over vrede en veiligheid, die men spreekt, wordt in het ene land na het andere leger en vloot uitgebreid, zodat al meer gaat dreigen een komende nieuwe oorlog, die de laatste resten van onze samenleving aan het wankelen zal brengen.

En wat nog welsprekender is: er is een economische nood zo groot, dat men ze voor enkele jaren niet meer voor mogelijk zou gehouden hebben. Och, we hadden het zo ver gebracht: we hadden de prachtigste machines, de schitterendste installaties, de beste arbeidsmethoden, de mooiste organisaties. We hebben de snelste verkeersmiddelen om onze producten aan het eind van de wereld te verkopen.

Maar de Allerhoogste heeft erin geblazen - en nu staan de machines stop en lopen de arbeiders in miljoenen getale zonder werk. O, ja, men zou wel middelen beramen om de economische crisis af te wenden. De President van Amerika zou de wereld wel eens opknappen. Maar de grote teleurstelling kwam en nu weet hij zelf niet in welke richting hij het moet zoeken.

Zo zucht de wereld onder het gericht van God. En de vrees komt op in de harten van velen, dat het een volkomen gericht zal worden, dat de Westerse beschaving gevallen is om nooit weer op te staan. Ja, steeds worden er plannen beraamd, steeds wordt er geroepen: wij, wij weten de weg uit de nood. Maar het uitzicht wordt al droever en het is of al onze kracht met lamheid is geslagen. Neen, niets kan meer redding brengen: de wetenschap niet, de techniek niet, de methode niet, de durf en het ondernemingsvermogen niet, het onderling overleg niet en de doortastende zelfstandigheid niet.

Is er nog hoop op herstel? Komen we er ooit nog uit? Zal er weer arbeid komen voor de dertig miljoen mensen, die geen arbeid hebben? Niemand, die het kan zeggen. En nu staan we weer voor een nieuw arbeidsjaar. We gaan weer aan het werk. Er zal weer worden gezaaid en er zal weer worden gezorgd, er zal weer worden verzameld en er zal weer worden verkocht. En wat zal het zijn?

Och, we weten niet of de zegen van de Heere over onze arbeid komen zal, of Hij weer regen en droogte zal geven op zijn tijd. Maar al geeft de Heere ons overvloed, dan weten we nog niet wat het zijn zal. Zullen we er dan weg mee weten? Zullen we van onze overvloed kunnen leven of zal de Heere de opbrengst van de landen vloeken? Of zal de Heere komen met een volkomen gericht?

En zullen ook wij straks als we de vrucht onzer arbeid inwachten, moeten ontdekken, dat het met onze samenleving een afgesneden zaak is? Staan we voor een nieuwe inzinking, die alle regeringsmaatregelen en crisiswetten tot ijdelheid zullen maken? Waar zullen we ons bergen voor het volkomen gericht van God, dat dreigt in verscherping van de wereldcrisis en in de nadering van een wereldoorlog?

Het Woord Gods predikt ons in dit uur, dat God midden in de oordelen het werk van Christus ontmoet. Het beeld is duidelijk. Een wijngaardenier heeft besloten een druivenwingerd uit te trekken en te verbranden. Want jaar na jaar heeft ze geen vruchten opgeleverd. Maar terwijl hij bezig is de takken uit te trekken, houdt hij verbaasd zijn grijpende handen in. Want daar ontdekt hij, diep verborgen achter de onvruchtbare takken een enkel twijgje, dat vruchten draagt. Hij vindt most in de onvruchtbare druivenwingerd. Most dat wil zeggen: een trosje druiven, dat straks echte wijn zal opleveren.

En dan spaart hij de druivenwingerd. Hij trekt niet langer de takken uit, maar hij spant zich in om de druivenwingerd te verzorgen. Zo handelt God als Hij in het volkomen gericht het werk van Christus ontmoet. Ja, de Heere wilde Israël uitroeien. Hij had 1300 jaar lang gewacht met het volkomen gericht. Maar nu was het tijd, hoog tijd, om Zijn recht en Zijn toorn van de hemel te openbaren in een rechtvaardige bondsvloek over een ontrouw bondsvolk.

Naar als de Heere dan bezig is in Zijn volkomen gericht, als Hij Zichzelf verheerlijkt in een rechtvaardig oordeel over de onvruchtbare druivenwingerd, dan houdt Hij plotseling Zijn oordelen in, Hij matigt Zijn kastijden, want Hij vindt in de onvruchtbare druivenwingerd echte most, echte druiven.

Hij ontmoet het werk van Christus, want midden in de goddeloosheid van Israël valt Zijn oog op Zijn knechten. De Heere ziet diep verborgen in een zondig Israël Zijn kerk, Zijn volk, dat op Hem betrouwt. Dat is het werk van Zijn Zoon Jezus Christus. Nee, dat is niet hun werk, niet het werk van die knechten, niet hun trouw, hun vroomheid, hun godvrezendheid.

Nee, dat was niet hun werk en waardigheid,
Want niemand zal in dat gericht
daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen
rechtvaardig zijn voor uw gezicht.

Nee, dat was het werk van Christus, de Middelaar, die door de kracht van Zijn Woord het overblijfsel in stand hield, zodat het niet werd meegezogen door de geest van de tijd. En zo ziet de Heere midden in het gericht het werk van Jezus Christus: Zijn knechten.

Zo heeft de Heere altijd een overblijfsel naar de verkiezing van de genade gehad, in Israël en in Juda, en in de Middeleeuwen en tijdens de Fransche Revolutie. En zo vindt God in de gerichten, die Hij over de aarde brengt het werk van Jezus Christus, Zijn Kerk.

Nee, het is niet de waardigheid van die kerk, want ook die kerk, dat volk van God staat schuldig. Want de geest van de tijd heeft ook over de knechten van de Heere zijn overmacht geoefend. En zo is er ook onder dat bondsvolk, onder die overgebleven knechten, onder de kerk, die stand houdt in de afval, een openbaring van de geest van de wereld, een loslaten van de heiligheden van de Heere.

Dat was zo telkens geweest in die 1300 jaar, dat de Heere geduld had geoefend. Ja, ook de getrouwen hadden Hem dikwijls vertoornd. Maar dan had God bevel gegeven, dat ze in boete en gebed tot Hem moesten komen en dan liet Hij Zich weer verbidden.

Zo was het geweest in de dagen van Joël. Toen had God bevel gegeven: Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt het volk, vergadert de oudsten, de kinderen en de zuigelingen, de bruidegom en zijn bruid, laat ze boete doen in Mijn huis. En laat de Priesters wenen tussen het voorhuis en het altaar en laat ze zeggen: Spaar uw volk, o Heere.

Want als zoo het volk voor Hem zou buigen, dan kwam God ook weer met Zijn beloften: Ik zal ijveren over Mijn land en Ik zal Mijn volk sparen. En zo moeten de knechten van de Heere, zo moet de Kerk van de Heere in het gericht zich voor God neerbuigen en Hem zoeken in boete en gebed.

0, we zijn zo spoedig klaar om te klagen over de zonden van onze tijd. Maar als we niet meer doen dat dit dan is dat enkel geestelijke hoogmoed. En we weten het zo goed te zeggen, waar het kwaad zit: daar in de grote wereld, in de grote steden, waar de macht en de geest van de wereld heerschappij voert. En dan stemmen we graag toe, dat wij ook niet zonder vlekken zijn, dat diezelfde wereldgeest ook in onze omgeving zijn werking doet gevoelen.

En we kijken elkander aan. Maar we zien heel weinig op onszelf. En toch gaat de Heere nu met Zijn gerichten over de aarde, opdat Zijn kerk zich voor Hem verootmoedigt, opdat Zijn kerk in waarachtige boete zich voor Hem neerbuigt. Met erkentenis van schuld en zonde.

Want, ja, we hebben de afval en de verachting van God gezien en we hebben gestreden tegen de liberalen, de socialisten en de communisten, we hebben geijverd voor een Christelijke overheid, een christelijke school, een vrije kerk, een christelijk sociale actie.

Maar hebben we ook altijd trouw geworsteld in het gebed, hebben we onze zonden daarin erkend en beleden? Zijn wij de priesters van de wereld geweest? Hebben wij op de bazuin geblazen in Sion om ons samen voor God te verootmoedigen en Hem aan te roepen met boete en gebed?

Ja, we zijn geschrokken toen de oorlog uitbrak en toen de Revolutiegeest over Europa ging en we beven nu weer, nu de wereld in brand staat en de mensheid al dieper wegzinkt. Maar heeft het ons voor God gebracht, heeft het ons uitgedreven tot gebed, hebben we nog dieper ons neergebogen voor de hoge God?

Och, de schrik was zoo gauw over vooral als we merkten, dat we er zelf zonder kleerscheuren afkwamen. Ja, de oordelen van God gaan over de aarde. Maar niemand heeft het recht nu met het hoofd omhoog te staan. Niemand heeft het recht om te zeggen: dat doet God nu niet om mij. Allen moeten we buigen, allen moeten we erkennen onze schuld aan de wereldcrisis.

Onze vaderen hebben verstaan, dat ze schuldig stonden aan de zonden van hun tijd. De Afscheiding en de Doleantie waren geen bewegingen met vliegende vaandels en slaande trom. Nee, men heeft gedoleerd, geklaagd naar God en wel allereerst over eigen zonden, eigen ontrouw, eigen schuld.

En zo, op de knieën voor God hebben onze vaders in de schuren en de stallen ook hun priesterlijke roeping tegenover de wereld van hun tijd verstaan. En zo moeten wij voor God komen, bevend voor de oordelen van de Heere, niet met het hoofd in de lucht, maar in erkentenis van onze zonden: Heere, treed met ons niet in het gericht.

En dan mogen we ook voor de Heere verschijnen met ons gebed voor de wereldnood, dan mogen we zeggen: zie hier ons, uw knechten, uw kerk, het werk van Jezus Christus, de schapen van Zijn kudde. En dan mogen we midden in de wereldnood ons geloof belijden en in ons priesterlijk gebed voor de nood van de volken steunen op het Verbond en de belofte.

Midden in de nood en de storm, midden in het wankelen van de vastheden, in het schudden van de fundamenten, weten wij wie we zijn: uw schuldige knechten, uw ontrouw volk, uw trage bidders, die ook in de 20ste eeuw niet een uur kunnen waken.

Maar toch: van u, van Christus, toch bij uw ondoorgrondelijke gratie, een takje, dat is ingeplant in de wijnstok Christus. En daarom is op u onze hoop ook weer voor het komende jaar. Want wij hebben het verknoeid, maar U behoudt het werk van Jezus Christus in het leven en zo komen wij tot U met ons gebed:

Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond.
Denk aan Uw volk, door u van ouds verkregen
Denk aan Uw erf, het voorwerp van Uw zegen
aan Sions berg, waar G' eertijds hebt gewoond.
Ps.74: 2

Als de Heere in het volkomen gericht, dat Hij brengt het werk van Christus ontmoet, dan tempert Hij Zijn oordelen. Dat zegt ons onze tekst: Zo zegt de HEERE: Zoals wanneer er nog sap in een druiventros gevonden wordt en men zegt: Richt hem niet te gronde, want er is een zegen in, zo zal Ik doen ter wille van Mijn dienaren. Ik zal hen niet allen te gronde richten. (Jes.65:8 Herz Statenvert)

Als de wijngaardenier in de onvruchtbare druivenwingerd een vruchtbaar takje vindt met echte druiven er aan, dan laat hij de wingerd staan. Dan ziet hij af van zijn voornemen om de druivenwingerd uit te rukken, ter wille van dat takje met die echte druiven er aan.

Zo houdt de Heere Zijn oordelen in ter wille van Zijn dienaren. Zo zegt Hij Sodom en Gomorra niet te vernielen, ook al woonden er slechts tien rechtvaardigen in die steden. En zo houdt de Heere Zijn oordelen in de dagen van de ballingschap. Och, Israël zou zijn weggezonken in die woelende zee van verhuizende en verbannen volkeren, als de Heere niet ter wille van Zijn dienaren, ter wille van het werk van Christus het oordeel niet zou hebben getemperd.

Nee, de Heere zal het werk van Christus nooit vernielen. Hij zal Zich nooit afkeren van het werk dat Zijn hand eenmaal begon. Hij zal altijd Zijn gerichten temperen, omdat hij in die wereld Zijn volk heeft. En zo wordt de wereld gespaard om de kerk. Niet om de waardigheid van de kerkmensen, maar om die kerk zelf, om die stichting van Jezus Christus, om de gedachtenis die in die Kerk aan Zijn Naam is gesticht.

Zo hebben wij het Woord van de Heere ook in onze donkere tijd. Nee, we mogen niet hoogmoedig zijn, we mogen niet zeggen, dat wij de kurk zijn waarop de wereld drijft. Als het van ons afhing dan ging de wereld. naar de kelder. Maar de Heere Jezus Christus heeft onder ons Zijn Naam geopenbaard, Zijn werk gedaan, Zijn kerk gesticht.

En zo mogen wij belijden dat we Zijn knechten zijn midden onder de oordelen van God. En nu zal ook in deze tijd God Zijn gericht temperen ter wille van Zijn knechten, ter wille van Zijn kerk, die hij nog altijd heeft in het zinkend Europa.

En nu hebben we ook weer verwachting van de toekomst, want de Heere zal ze niet allen verderven. Hij zal barmhartig en genadig zijn. Hij zal Europa niet doen naar de afval van Zijn Naam. Maar Hij zal het sparen ter wille van Zijn kerk, ter wille van Zijn volk, de gelovigen in de Naam van de Heere Jezus.

Ja, de druivenwingerd is onvruchtbaar geworden en zijn takken moeten worden uitgeroeid. Onze wereld is van God afgevallen en nu gaat Gods gericht over de aarde heen. Zijn stem klinkt over de volken en natiën heen en ze beven. Alle hoop schijnt afgesneden. De economische crisis werkt al dieper en al verder. En een nieuwe oorlog dreigt.

Hebben we nog wat te verwachten van de toekomst? En hoe moeten we nu het nieuwe arbeidsjaar weer ingaan? Hoe zullen we weer met moed beginnen? Hoe zullen we nog een verwachting van het leven hebben, niet alleen voor ons zelf, maar ook voor de bedrukte mensheid, voor het leven, dat in de knel zit?

Alleen als we arbeiden in geloof. Alleen als we onze vastheid zoeken in het Woord van God en de belofte van de Heere. Want de wereldnood mag wel heel diep ingrijpen en de wolken, die boven onze wereld samenpakken mogen donker en onheilspellend zijn, maar wij wandelen in geloof.

En als u straks weer al uw krachten besteedt aan de arbeid, als u weer een heel arbeidsjaar lang worstelt en ploetert, dan wacht u misschien menige teleurstelling. En dan wordt ge misschien gedrukt door het uitzichtloze van de arbeid.

Maar dan moogt ge vasthouden in het geloof. De Heere zal u niet doen omkomen. Hij houdt onze maatschappij in stand en al wankelen de fundamenten toch mag u ook in uw maatschappelijk beroep leven in de volle zekerheid van het geloof.

Christus heeft Zijn werk gedaan. Hij heeft voor ons geleden. En we staan deze weken weer geschaard om het altaar van de lijdende Christus en het vervult ons met eerbied en verwondering. Maar Christus heeft nu ook de vrucht van Zijn lijden onder ons geopenbaard, Hij heeft Zijn werk gedaan, Zijn Naam bekend gemaakt en ons gemaakt tot Zijn dienaren. En nu zal God om Zijner dienaren wil, omdat Hij hier Zijn kerk heeft, Europa niet geheel vernietigen. Maar Hij zal Zijn sparende genade openbaren, zodat er nog een hoop en verwachting voor de toekomst is.

En zo gaan we verder in geloof. God houdt Zijn volk in stand en daarom is er nog hoop voor onze wereld en hoop voor de volkeren. Zo mag de kerk de wereld nog tot een zegen zijn. En zo leven we ook deze Biddag weer uit de kracht van het geloof.

De Heere zal voor ons zorgen. En we zullen in de moeiten van het komende arbeidsjaar weer mogen herinneren dat Woord van het sap in de onvruchtbare druiventros. God zal Zijn slaande hand inhouden en Hij zal ons sparen.

Zo zullen we arbeiden en straks verzamelen en eten en drinken alleen door het geloof. Want wat we straks zullen winnen, dat komt ons niet toe uit het economische samenstel onzer maatschappij. Want dan hadden we weinig te wachten.

Maar nu weten wij dat elke cent, die we ontvangen en elke gulden loon, die ons wordt uitbetaald ons toekomt van de Heere, die wel geweldig is in Zijn oordelen en de aarde doet beven maar toch barmhartig is. Want Hij gedenkt het werk en de Naam van Christus. En nu is Hij barmhartig en genadig. Hij houdt Zijn gerichten in. Want Hij gedenkt het sap in de druiventros.

Zo leven we uit het geloof, zo zullen we eten en drinken en leven en hopen en verwachten. Want Christus is voor u gestorven en nu zult u ook dit jaar weer in uw maatschappelijk leven de zegen van de Heere inwachten. U zult weer de middelen ontvangen om te eten en te drinken en u zult God mogen danken, want ieder stuk brood, dat u eet, en ieder kledingstuk, dat u koopt, komt u toe uit de schatten van Christus.

Zo weest dan niet bezorgd voor de dag van morgen, want uw hemelse Vader weet dat u al deze dingen behoeft.

Amen.