Preek van ds. J.W.Tunderman

gehouden te Vrouwenpolder en Gapinge

op 24 December 1933

Tekst Jes. 64 : la

64:1a Och, dat U de hemel zou openscheuren, dat U zou neerdalen. (Herziene Statenvertaling, 2010)

LAATSTE ADVENT 24 Dec. 1933

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Wij willen op deze laatste Adventszondag, op deze laatste dag voor Kerstmis nog eenmaal luisteren naar de Adventsverwachting van de Oud-Testamentische gemeente. In het beluisteren van die Adventsverwachting zullen we de heerlijkheid van Jezus Christus zien. Daartoe dient de prediking in de adventsweken en daarom moet het ons te doen zijn.

Het gaat in deze dagen niet om een stemming, om een groeiende Kerststemming bij het donker worden van de dagen. O ja, die stemming mag er zijn. Kerstfeest spréékt tot ons en wekt de stemmingen in ons hart. Maar het gaat in deze stemmingsvolle dagen toch niet om een stemming. Het gaat daarom, dat we de Christus zien in Zijn heerlijkheid. Het gaat erom, dat we Hem zullen zien als de Verlosser van de wereld.

We zullen morgen met elkaar weer gaan staan in het licht van de Kerstnacht, in die straal van de hemel, die over de donkere aarde valt. En om dat licht van Christus in zijn volle glans te zien, moeten we eerst aan het duister denken waarin dat licht is doorgebroken. Moeten we eerst zien het verwachten, het uitzien, het hunkeren van de geslachten naar de komende Verlosser. Eerst zien de strijd, de moeite, de smart en de benauwdheden, waarin Hij verwacht werd. Eerst zien de weeën, waarin de volheid van de tijd gekomen is.

Dat is advent, naderende komst: de geslachten en de eeuwen hebben zich in het donker van het aardeleven gestrekt naar de komende Dag van de verlossing. Ze hebben de halzen gestrekt naar het licht, dat beloofd was. En alleen als we in het donker van die worstelende geslachten, in het verwachten en uitzien van die mensen het advent gezien hebben, dan pas kunnen we verstaan wat het was, toen het licht inbrak in de nacht van deze wereld, dan pas kunnen we vieren het feest van de Verlosser, Die in het donker van de ondergaande geslachten het licht deed doorbreken.

Zo willen we in dit uur weer letten op de adventverwachting in het Oude Testament. In ons tekstwoord van heden wordt die komende Verlosser niet aangekondigd of in Zijn heerlijkheid getekend zoals in zo menig andere Adventsboodschap. We horen daar een mens, die in het donker staat te roepen naar het licht. Het is een woord, waarin de ziel van dat volk zich openscheurt in een kreet naar God. Een woord, waarin wordt vertolkt en samengeperst heel het verwachten, heel het verlangen, heel het uitzien van allen die verwachten de vertroosting van Israël.

We willen in dit uur luisteren naar
DE ROEP, OM VERLOSSING en we letten op twee punten:

DE NOOD, WAARUIT DIE ROEP OPGAAT en
DE UITKOMST, WAAROM ZE VRAAGT.

We letten dus allereerst op de nood, waaruit die roep om verlossing opgaat. Het ging in Israël om de verlossing van de wereld. Dat was de enige reden waarom Israël mocht bestaan. Het was geen volk van soldaten, geen volk van denkers of dichters, geen volk van grote genieën. Dat alles was in Israël wel te vinden, maar kon niet in de schaduw staan bij wat door andere volkeren bereikt werd, door de Babyloniërs en de Egyptenaren, en de Grieken en Romeinen. Ook is Israël niet door bijzondere vroomheid opgevallen. En toch heeft dat volk het uitgehouden midden in een wereld van botsende wereldmachten.

Want het ging om de Christus, Die komen zou. Met die Christus stond alles in verband. Alle kleinigheden en alle grote daden, alle veldslagen en alle lotgevallen van dat volk stonden in verband met Advent, de naderende komst. Daarom was alle nood in dat volk adventsnood. Als het uit Egypte wordt opgevoerd, dan is het maar niet een slavenvolk, dat gered wordt uit de macht van de onderdrukker, maar dan zegt God: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen.

En dan ligt er in die verlossing uit Egypte een profetie van wat later met het Kind Jezus gebeuren zou. Zo is alle nood in het leven van Israël adventsnood, waarin het ging om de Komende. Die nood was in Israëls leven zeer groot. De wateren kwamen dikwijls aan de ziel. Hier scheen hen het water te overstromen, daar werden ze bedreigd door het vuur. Dat zijn de gangen van God door de geschiedenis: een weg van strijd, een weg van klimmende levensnood, van gevangenschap en onderdrukking, van stijgende benauwing en dreigende vijandschap. Zo liep Gods weg door de ziel van Israël heen, naar de komende Dag.

En zo moet u die mannen en vrouwen van het geloof zien: ze worstelen, ze liggen onder en ze komen er weer bovenop, omdat de Messias moest komen. Nee, dat waren geen rustige, stille vrome mensen, die ver van het rumoer van de wereld wat mediteerden. Het waren geen idealisten, zoals de wijzen van Griekenland hun idealisme verkondigd hebben, die onbewogen als rustige beschouwers het leven en de wereld bekeken. Het waren geen idealisten, zoals wij ze ook wel kennen, die op hun studeerkamer dikke boeken schreven. Nee, ze lagen neergeslingerd in de nood en de zonde, in de worstelingen van die vechtende volkerenwereld, in de scheuren en de breuken van hun eigen leven.

Ja, ze stonden in het licht. Maar het was hun eigen licht niet, ze stonden niet in het licht van wat ze ontvangen hadden. Abraham stond niet in het licht van Izak en David, niet in het licht van zijn koningskroon en Salomo niet in het licht van de bewondering van de Koningin van Scheba. En Israël leefde niet bij het licht van eigen vroomheid, eigen idealen, eigen godsdienst. Ze stonden in het licht van wat in Christus komen zou.

Zo moet u die mannen en vrouwen, die de belofte verwachtten, zien: het waren zondige mensen, kinderen van Adam, duisterlingen, gebonden onder de vloek, die van veraf de verlossing van Israël zagen. Ze waren mensen, die in een tunnel van donkerheid stonden en zo in het donker dat hen beklemde met gestrekte halzen in de lichtschijn stonden, die hen van buitenaf van Christus uit hen belichtte.

Nee, ze leefden niet bij het licht van het eigen hart en eigen vroomheid. Ze beleden, dat het licht nog komen moest en dat alles wat ze reeds ontvangen hadden met dat komende licht in verband stond: Izak voor Abraham en de kroon voor David en de bewondering van de koningin van Scheba voor Salomo. En daarom liep de lijn in Israël ook niet rechtstreeks naar boven. Dat ging niet langs lijnen van geleidelijkheid. Dat ging soms naar beneden, naar de afgrond, naar de verlorenheid, waar geroepen werd: Zou God Zijn gena vergeten? nooit meer van ontferming weten? waar het uit scheen te zijn met de beloften van God.

Ons tekstwoord brengt ons in zulk een tijd van afbuiging naar de diepte. Het is de tijd van de ballingschap. Israël lag neergeslagen in diepten van ellende. Eigen schuld, eigen zonde, eigen ongerechtigheid had het volk afgevoerd van de God van het Verbond. Israël had de Heere verlaten en toen was de bondsvloek in vervulling gegaan. Als het met Israël naar beneden ging, dan was dat steeds om de zonde van het volk. Israël was nooit de martelaar zoals het Jodendom van onze tijd het wil voorstellen: Israël de grote martelaar onder de volkeren.

Als Israël ligt verpletterd in de verafschuwing en in de wanhoop, dan is dat steeds de zonde van Israël. Zo was het ook in de dagen van de ballingschap. Israël had het verbond verlaten. In dat verbond had God aan Israël een schat van zegen beloofd: de wijnstok en de vijgeboom, waaronder het volk rust mocht genieten, de heerschappij over de volkeren, de volheid van de gaven van God en, meer dan alles, de eeuwige vrede met God, de verzoening en de belofte van de komende Messias. Dat was de weldaad van het verbond der genade: eeuwig het volk van God, eeuwig de vriendschap van de Heere, eeuwig de barmhartigheden van een ontfermende God. In dat verbond mocht Israël roemen, in de genade van Gods verkiezende liefde: want deze God is onze God eeuwig en altijd.

Maar in datzelfde verbond kwam de Heere met de dreiging van de verbondsvloek. De Heere zou Zijn bondsvolk verpletteren als het niet zou wandelen in de wegen van het verbond. Dan zou Hij in een vijand veranderen. Het verbond der genade geeft alle rust, alle zekerheid, alle vastheid en alle veiligheid. Het is het fundament waarop we bouwen kunnen. Maar als we van het verbond niet meer weten dan dit, dan hebben we het niet verstaan. Want het verbond brengt wel de rust voor onze verontruste harten maar het is nooit een kussen om op te slapen.

De beloften van de Heere zijn voor allen, die in het verbond zijn opgenomen, voor allen, die het teken van het Sacrament hebben ontvangen. Maar de zegen van dat verbond is alleen voor degenen, die de lampen brandende hebben en de Heere verwachten. Voor de anderen is de vloek. Dan verandert de Heere in een vijand en komt Hij met de verplettering van de dubbele slagen.

In de tijd van de ballingschap was de bondsvloek over Israël gekomen. Israël lag te kermen onder de slagen van de hand van de Heere. Dubbele slagen hadden de ziel van dat volk stukgeklopt en verbrijzeld. 0 ja, sommigen voelden zich in Babel wel thuis. Nu ja, de tempel was verbrand en Jeruzalem verwoest, de prinsen uit het Huis van David waren gedood en het scheen, dat de belofte van de Heere vertraagde.

Was Israël nog wel het volk van de Heere en mocht het nog wel psalmen zingen en de profetieën doorzoeken om de beloften van de Heere te drinken als water voor de ziel. Och, dat wisten de meeste Joden daar in Babel niet meer. Maar men moest met zijn tijd meegaan. Dat oude scheen voorbij. Men moest zich nu maar in het nieuwe schikken. En met dat nieuwe ging het zo kwaad nog niet. De handel ging vooruit. Er werd verdiend in Babel en daar ging het toch maar om in deze wereld.

Die profetieën waren wel mooi, maar wat had je er aan in de practijk van het leven? Daar kwam het erop aan om zich te schikken in de omstandigheden van het leven en te plukken van de bomen als de vruchten rijp waren. Grijpt als het rijpt en blijf niet wachten op iets dat misschien toch nooit komt. Maar onder dat volk waren er toch nog anderen die bleven wachten op de verlossing van Israël, al scheen het dat die nooit zou komen.

Al dat geld en de schittering van bezit, die vooruitgang, die mooie huizen en die fijne kleren konden niet bevredigen. De Heere was vertoornd op Zijn volk en onder die toorn gingen ze gebukt. Zo heeft het overblijfsel naar de verkiezing der genade midden in de rijkdommen geklaagd en midden in de schatten geweend: och, dat mijn hoofd water ware en mijn ogen springaders van tranen. Och, er is geen ding in de wereld, dat de mensen bevredigen kan. Het geld niet en de vooruitgang niet en de beschaving niet. Geen geluk, dat vol is en geen vreugd, die vreugd blijft tot het einde. Ja, de mensen zoeken het wel in wat ze zonder God bereiken kunnen.

Vandaag zullen ze het ook weer eens zonder God proberen. De nationale krachten zullen het hem doen, de trouw en de eer van het vaderland. En als dat lukt zonder het kruis van Christus, dan steken ze de kop in de lucht en dan houden ze grote volksbetogingen. Dan zal het klateren door de lucht en dan zal de industrie bloeien en de landbouw vooruitgaan en dan zullen ze de legers uitbreiden en de vloten en dan gaan ze opnieuw vechten om eens uit te maken wie van de volkeren de meeste doodsverachting hebben zal en het meeste bloed durft vergieten en wie de wereld zal beheersen en de hoogste exportcijfers zal bereiken.

En als men zich dan aan zijn eigen bloed zal heb ben volgezogen, dan komt de teleurstelling en krijgen we weer een andere tijd. Dan gaat men weer dwepen met de broederschap van alle volkeren, dan gaat men de ziel en het gevoel weer verafgoden, dan wordt men weer internationaal en gaat men het weer in de kunst zoeken en spreekt men weer van het goddelijke in de mens. Vandaag moet de man de wereld redden, de kracht en de wil en morgen verwacht men het weer van de vrouw, van het gemoed en de ziel.

En toch is daar geen bevrediging in. Het hart van de mens blijft een open gat. Het laat zich niet vullen: met de wetenschap niet en met de grote kapitalen niet en met de roem van de oorlog niet, met de democratie niet en met de dictatuur niet. En zoals het in het grote wereldleven is, zo is het in ieder mensenhart. Grijp maar wat je grijpen kunt, toch blijft de wens, het verlangen, de dorst en de honger, toch blijft de roep naar vervulling, toch blijft de armoede, de beschaming, de bedelaarsleegheid.

En nu is het niet genoeg als men die ongestilde dorst naar geluk en levensbevrediging erkent. Zo kunnen we het wel eens lezen. En zo kunnen ze soms in de boeken getekend worden: stukgeslagen zielen, gestrande levens, die al hun leed moeten uitbloeden. En dan wordt er wel verkondigd: dat is nu het ware mensenleven. En zo wordt het geestelijke faillissement wel aangeprezen als de poort naar de vrijheid en het geluk.

Maar er is geen menselijke weg, die naar de bevrediging van het verlangen van de ziel voert. Naar links niet en naar rechts niet, naar beneden niet en naar boven niet. Een weg is er. Dat is de weg van de verlossing door de ontfermingen van God. Die weg staat wijd open voor allen, die tot Hem vluchten. Dat is niet een weg, die wij met onze wijsheid en onze vroomheid hebben uitgevonden. Dat is de weg, waarin de Heere doorbreekt tot midden in onze nood, de weg, waarin de Heere Zijn hand tot de kleinen wenden wil. Daar onder de ballingen in Babel, onder het overblijfsel waren er, die het nog steeds verwachten van die weg van God tot onze verlossing.

Laat heel de wereld maar grijpen naar geld, roem, macht, laat heel de wereld het maar wachten van mensendurven en mensenkunnen, de levende gemeente van de levende God ziet het anders: God moet het doen. Hij moet komen. Hij moet afdalen. Hij moet onder ons komen. Tegen heel de wereld in en tegen alle mensen in. Daarom blijft ze roepen om het licht, tasten in het donker, grijpen naar Zijn reddende hand, dorsten naar de levende God: Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, zo schreeuwt mijn ziel tot U, o God. Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God.

Ja, de lijn was daar in Babel diep afgebogen. Israël lag neergeslagen en neergetrapt onder de voet van de onderdrukker en wat gaf het of er onder die geknechte Joden al waren, die wat goud bij elkaar wisten te schrapen in het land van de gevangenis. Het heilige land, dat ze van de vaderen geërfd hadden was een wildernis, Jeruzalem vertreden door de heidenen en in een puinhoop veranderd. Hun heilig en heerlijk huis, waar hun vaders God loofden was met vuur verbrand en al hun gewenste dingen waren tot woestheid geworden.

Sion was een aanfluiting onder de volken, Israëls eer vertrapt en de Naam van God gelasterd. Ja, ze erkenden, dat ze gebonden lagen in de gevangenis. En dat God ze moest komen halen uit de druk. En daarin merkten ze, dat Israël in zichzelf niets was. Er was heel wat met Israël gebeurd. Het was opgevoerd uit Egypte en doorgeleid door de Rode Zee en gebracht door de woestijn. En daar had God gesproken op de Sinaï uit een gescheurde hemel.

En toen hadden ze het land in bezit genomen. Ze hadden koningen gekregen: David en Salomo en de vrome koningen van Juda en Israël. Er was zoveel gebeurd en toch moest er nog iets heel anders gebeuren: er moest verlossing komen. God moest doorbreken door de kerkermuren heen. En daarom: Och, dat U de hemel zou openscheuren, dat U zou neerdalen. Dat de bergen voor Uw aangezicht vervloten, zoals ze bij de Sinaï vervloten zijn, dat de aarde toch mocht schokken, de gevangenis schudden en de boeien losspringen. Dat God toch mocht komen om eeuwig bij dat volk te wonen. Ja, de hemel scheen wel van koper. Wat een nood en wat een benauwing: de wereld hard en de hemel hard. Waar zijn Uw na-ijver en Uw machtige daden, Uw innerlijke bewogenheid en Uw barmhartigheid? Heere, waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen? waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen?

En toch achter die koperen hemel van die harde onbewogenheid woonde de God van het Verbond, Die Zijn volk niet eeuwig in het verdriet zal laten, Die daarom in het hart van Zijn volk de Heilige Geest doet zuchten met onuitsprekelijke verzuchtingen, Die in het hart van dat volk door die Geest van de genade en van de gebeden de angstroep van de ziel wekken wil: Och, dat U de hemel zou openscheuren.

Alle nood in Israël was adventsnood. Het ging er niet om, dat dat volk weer zou worden bevrijd uit de ballingschap van Babel. Het ging er niet om dat ze weer zouden terugkeren na zeventig jaar. Het ging om de verlossing van Israël uit alle machten van de duisternis, uit de macht van de zonde. Het ging om de verbreking van de werken van de Satan. En in die verlossing van Israël ging het om de bevrijding van de gehele wereld. Het ging om de Christus, Die beloofd was. David vond geen rust voor hij een huis voor de Heere had. Sta op, Heere, tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte.

En zo kon Israël geen rust hebben zolang God geen woning gemaakt had onder Zijn volk. Daarom kon er geen rust in Israël zijn, voordat God geopenbaard was in het vlees. Daar moest de hemel voor scheuren en het koper voor breken. God moest afkomen uit de hoge hemel. Hij moest het vernederde vlees en bloed van de mensen aannemen en zo alleen werd de gevangenis verbroken en vielen de boeien af. Zo alleen was er bevrijding en uitredding, zo alleen was er verlossing.

Dat moet gekend en verstaan worden: de noodzakelijkheid van de verlossing. Dat biddende volk in Babel vroeg niet, dat het het wat makkelijker en vrijer zou krijgen. Het wilde verlost worden en het zag uit naar die grote Verlosser van Israël. Het gaat er niet om, dat God hier en daar eens wat komt verbeteren en opknappen. Daar behoeft de hemel niet voor te scheuren. Het gaat er niet om dat wij wat betere mensen worden, wat fijner en wat edeler en wat geestelijker dan de rest. Het gaat erom, dat we verlost worden, dat God ons weg komt rukken uit de macht van Satan.

Onze wereld wil van geen verlossing weten: als de macht van het Communisme maar gebroken wordt en als de crisis maar voorbij is, als er maar maatregelen getroffen worden voor de werklozen en voor de noodlijdende landbouw en industrie. Dan zal de wereld zich wel weer redden. En wij houden er ook dikwijls zulke wereldse crisisbeschouwingen op na. Wij praten ook dikwijls alsof het niet alleen de verlossing door het kruis is, dat de oplossing van de wereldproblemen kan brengen.

Ja, in ons persoonlijk leven, daar hebben we heel ver weg, diep in ons hart, zo'n apart, zo'n heel apart stukje van ons bestaan. We noemen dat ons geestelijk leven en we stemmen toe, dat we daar verlossing nodig hebben. Dat is het: we stemmen het toe. Maar u moet meer doen dan het toestemmen. U moet Uw gebondenheid zien en zo moet u verlossing zoeken, zo moet u roepen met heel Gods kerk: Och, dat U de hemel zou openscheuren, dat U zou neerdalen.

Zo moet u uitzien en verwachten de bevrijding uit de macht van de zonde, niet straks op Uw sterfbed of in de ernstige oogenblikken van het leven, als u ervan onder de indruk komt, maar vandaag moet u staan in de vrijheid van Christus, vandaag moet u leven onder een open hemel, die gescheurd is door de verlossende hand van God, vandaag moet u met alles wat u heeft of zijn mag, met uw gezin en uw beroep of bedrijf, met uw leven en verkeer onder de mensen leven bij de verlossing van Christus.

Vandaag moet u bidden:
Zend, Heer, Uw licht en waarheid neder
Ps 43 : 3

We zullen nu nog zien de uitkomst, waarom geroepen wordt. De hemel moet scheuren. Van boven af moet de verlossing van God doorbreken. Nee, het was is er niet om te doen, dat ze het in Babel een beetje beter kregen, dat ze nog wat meer verdienden. Het was er ook niet om te doen, dat ze naar Palestina mochten terugkeren. 0 ja, ze hunkerden wel naar Jeruzalem. En ze smeekten wel de God van het Verbond, dat Hij de hemel zou openscheuren, om met een machtige en sterke hand Zijn volk uit te voeren uit de gevangenis.

Maar het was te doen om verzoening. Het was te doen om herstel van de band tussen God en dat volk. Dat Jeruzalem verwoest was, was het ergste niet en dat ze ver van hun vaderland als een slavenvolk geketend waren in de kerker, dat was - het ergste niet. Maar dat de Heere vertoornd was, tegen Zijn volk dat ze onder een koperen hemel leefden en dat het uit scheen te zijn met de beloften van God en dat ze zich zo het kindschap Gods niet meer mochten toe-eigenen, dat was een berstend-angstige gedachte.

Niet meer Gods volk. Zie maar die klacht in het laatste vers van het voorafgaande hoofdstuk. Dat was nu het eigenlijke in hun nood. Dat was dat onoverkoombaar-smartelijke: Wij zijn geworden als heidenen. Wij zijn vervreemd van het verbond en de belofte. Wij zijn geworden als die, over wie U van ouds af niet hebt geheerst en die naar Uw Naam niet zijn genoemd.

En daarom:Och, dat U de hemel zou openscheuren, dat U zou neerdalen, dat U verzoening bracht. Al onze wegen naar U ketsen af tegen een koperen hemel. U moet een weg openen van U naar ons, om ons te redden en te behouden. U moet in deze wereld komen inbreken en de pantsers van onze gevangenis breken. U moet komen van bovenaf in Uw verzoenende liefde, in Uw vergevende goedheid, in Uw ondoorgrondelijke liefde voor zondaren.

U moet zelf komen. U moet geen engelen sturen. U moet ons niet een Mozes of een Elia zenden. Nee. Och, dat U zou neerdalen. U Zelf. U, in Persoon.

Zo kon het niet blijven. In Babel niet en in Jeruzalem niet. Er moest wat gebeuren. Er moest meer gebeuren dan dat er straks weer een paar Joden in het heilige land zouden wennen. God moest een heilig volk hebben in welks midden Hij woning kon maken. God moest onder dat volk tot Zijn rust opstaan. Er moest verzoening zijn en vrede.

Dat is advent, uitzien naar de naderende komst. Verwachten van de komst van Christus in het vlees. Roepen om verzoening door de vleeswording van het Woord: Och, dat U zou neerdalen, dat U hier kwam naast ons en onder ons en met ons en dat er zo een eeuwige verzoening werd tot stand gebracht.

Voor die worstelende gemeente daar in het land der ballingschap hing alles af van het wonder van God, dat straks in de mens Jezus Christus al de volheid van de Godheid lichamelijk wonen zou, dat Hij zou inkomen in de zwakheid van ons vlees om zo de zonde te dragen in Zijn lichaam.

Dat is het advent van de oude dag. Maar de gemeente van het Nieuwe Testament leeft weer in advent, leeft weer bij de verwachting, dat er iets gebeuren moet in deze wereld. Nee, Christus behoeft niet meer te komen in het vlees. Dat is gebeurd voor altijd en eeuwig. Christus zit in de troon van God om als Koning te heersen. En Hij is daar vlees en bloed, dat Hij uit de maagd Maria heeft aangenomen. Maar de gemeente van het Nieuwe Testament leeft wel in de verwachting, dat Hij Zich weer lichamelijk vertonen zal in de wolken van de hemel, vlees en bloed uit de maagd Maria.

Nee, het gaat er niet om, dat er hier en daar een groepje christenen in de wereld is, dat een beetje troost kent in de moeiten van het leven en een beetje moed om te sterven. Het gaat erom, dat er een heilige gemeente is, een levend volk van God, dat steeds meer gaat leven bij de genade van de vleeswording van het Woord en bij de genade van Zijn lichamelijke wederkomst.

Dat is de grond en het fundament van ons leven. Hij heeft vlees en bloed aangenomen en Hij zal Zich vertonen. Nee, het kan zo niet blijven in de wereld. De hemel moet scheuren. Hij moet komen. Och, dat U de hemel zou openscheuren, dat U zou neerdalen.

Beproef U zelf, broeders en zusters, of die levende hoop in U woont. Dat is de toetssteen van de genade. Ziet u uit naar de openbaring van Christus, wacht u op het scheuren van de hemel?

Begrijpt u, dat het zo niet kan blijven in de wereld. Dat het zo niet mag: Christus vlees en bloed in de hemel en hier op aarde een vloekende mensheid, die het verwacht van dit of van dat, maar nooit van het lichaam van Christus.

Het is advent: Wij belijden, dat het voor ons afhangt van het lichaam van Christus. En zo moet de gemeente van God steeds meer gaan uitzien en steeds meer gaan bidden: Och, dat U de hemel zou openscheuren, dat U zou neerdalen.

Zo moet u bidden met de verzuchtingen van de Geest. En dan vreest u niet de vervolging en de bangheid van de tijden, die aan Zijn komst voorafgaat.

Dan blijft u uitzien en dan blijft u bidden.

Zo is het advent.
En Hij komt.
Hij komt misschien nog in ons leven.

Amen.