Preek van ds. J.W.Tunderman

over Jes 33 : 22

Gehouden te Vrouwenpolder en Gapinge

op 11-4-1937

46:1

Schriftlezing:

Jesaja 33:13-24

13 Hoor, u die ver weg bent, wat Ik heb gedaan, en u die dichtbij bent, erken Mijn macht!
14 De zondaars in Sion zijn angstig, huiver heeft de huichelaars aangegrepen: Wie onder ons kan verblijven bij een verterend vuur? Wie onder ons kan verblijven bij een eeuwige gloed?
15 Hij die wandelt in gerechtigheid en billijk spreekt, die winstbejag door afpersing verwerpt, die zijn handen afwerend schudt om geen geschenken aan te nemen, die zijn oor dichtstopt om niet van bloedvergieten te horen, die zijn ogen sluit om het kwaad niet te zien -
16 die zal wonen op de hoogten; bergvestingen op de rotsen zullen zijn veilige vesting zijn, zijn brood wordt hem gegeven, van water is hij verzekerd.
17 Uw ogen zullen de Koning aanschouwen in Zijn schoonheid. Ze zullen een wijd uitgestrekt land zien.
18 Uw hart zal de verschrikking overdenken: Waar is de schrijver? Waar is de betaalmeester? Waar is hij die de torens telt?
19 Het onbeschaamde volk zult u niet meerzien, het volk met zo'n onbegrijpelijke taal dat je het niet begrijpen kunt, met die bespottelijke tongval; het is niet te verstaan.
20 Aanschouw Sion, de stad van onze samenkomsten. Uw ogen zullen Jeruzalem zien, een veilige woonplaats, een tent die niet afgebroken zal worden, waarvan de pinnen voor altijd niet uitgetrokken zullen worden en waarvan geen enkel touw gebroken zal worden.
21 Want de HEERE zal daar in Zijn macht bij ons zijn. Het zal een plaats van rivieren, van brede stromen zijn. Geen roeiboot zal erop varen, geen statig schip zal er passeren.
22 De HEERE is immers onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning; Híj zal ons verlossen.
23 Uw touwen hangen slap, ze houden hun mast niet op zijn plaats, ze spannen het zeil niet uit. Dan wordt er een rijke buit verdeeld, zelfs verlamden roven buit.
24 Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek. Want het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben ontvangen.
(Herziene Statenvertaling, 2010)

77:7

Tekstlezing:

Jesaja 33:22

22 De HEERE is immers onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning; Híj zal ons verlossen. (Herziene Statenvertaling, 2010

44: 1a, 2b en 5a
60 : 2
89:8

HERDENKING DER PLAATSELIJKE DOLEANTIE

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Het is 13 April 50 jaar geleden, dat de Raad van onze kerk besloot om de Bestuursorganisatie van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap niet langer te gehoorzamen. U weet waarom het ging. Koning Willem I had gemeend na de verwarring van de Franse tijd aan de Gereformeerde Kerken in Nederland een bestuursorganisatie te moeten opleggen. Dit was niet naar de Schrift. Alleen Jezus Christus is Koning in de kerk, niet een aardse vorst en niet een bestuursorganisatie van mensen. En Christus regeert Zijn kerk door Zijn Woord en Geest, niet door een reglementenboek. Die daad van de koning en die organisatie van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap hebben onze kerken op een ontzettende Wijze gedeformeerd.

Want de kerkenraden van de Gereformeerde Kerken werden nu gedwongen om zich te onderwerpen aan het Reglementenboek van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap dat door de Koning was gesticht. Het was een onschriftuurlijke macht in de kerk, die de kerkenraden dwong om de leugenleer van het Modernisme op de kansels toe te laten, die uitdrukkelijk aan de ongelovigen een wettige plaats toekende in de kerk van Christus, die alle tucht verbood en niet toeliet dat gewaakt werd voor de heiligheid van het Sacrament.

Jarenlang is toen een zware strijd gestreden, het is een lange gebedsworsteling geworden, het heeft tranen gekost om de Kerk te reformeren naar het Woord van God. Maar tegenover die reformatorische beweging openbaarde de Synodale macht zich steeds meer als een macht die de trouwe knechten Gods vervolgde, kerkenraden schorste en afzette en openlijk de verwerping van het Woord van God en de ontheiliging van het Avondmaal in bescherming nam.

Toen heeft God verandering gegeven. Eerst in de Afscheiding, toen in de Doleantie. In de loop van het jaar 1886 waren tal van kerken ertoe overgegaan om met de Synodale organisatie te breken: We weten allen van de reformatie in Voorthuizen en in Amsterdam. En toen zoveel kerken ons reeds waren voorgegaan, besloot ook onze kerk de 13en April de reformatie door te zetten en met de onschriftuurlijke macht van de synodale organisatie te breken.

Enkele weken mocht onze kerk nog in haar eigen kerkgebouw vergaderen. Maar al spoedig werd op last van de burgemeester die in deze zaken eigenlijk niets te zeggen had, de kerk met geweld gesloten gehouden. Wij werden toen van ons eigen kerkgebouw beroofd; het huis dat onze vaderen hadden gebouwd om de Naam van de Heere aan te roepen. We hebben toen in een schuur onze kerkdiensten gehouden, totdat wij een nieuw gebouw hadden.

Wij zullen nu niet spreken van al de spanningen en al de smart die toen is uitgestaan. We werden gebannen niet uit de kerk, want dat ligt niet in de macht van een menselijke organisatie en een burgemeester, maar we werden wel gebannen uit ons eigen kerkgebouw. Maar ik zal u vanmorgen niet van deze strijd vertellen. Wij zullen spreken over de werken van God.

Ik had u deze morgen het Woord willen bedienen over de tekst waarover gepreekt werd op de eerste Zondag na de Doleantie, maar niemand kon mij meedelen welke tekst dit is geweest.
Ik bedien u daarom het Woord over de tekst, waarover Dr. Van den Bergh de eerste Zondag na de Doleantie te Voorthuizen heeft gepreekt: Jesaja 33:22: Want de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning, Hij zal ons behouden.

We horen hier, dat alleen God onze Soeverein is en wij horen, dat we Hem alleen moeten gehoorzamen en dat we nu op Zijn hulp mogen rekenen. In Artikel 61 van het Algemeene Reglementenboek van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap staat te lezen: bij de Synode berust de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht.

Men zou bijna moeten denken dat de opsteller van dit artikel gedacht heeft aan Jesaja 33:22. Hier hebt u het valse beginsel in volle klaarheid: de Synode geeft de wet, de Synode spreekt recht, de Synode bestuurt en wel in hoogster instantie.

Daartegen heeft de Doleantie beleden: de Heere is onze Rechter, de Heere is onze wetgever, de Heere is onze Koning, Hij zal ons behouden.

Het is een woord uit de profetieën van Jesaja. En het is een woord uit een tijd van grote nood. De Assyriërs hadden een tocht tegen de Egyptenaren ondernomen. Aan de gezanten van Hizkia hadden ze beloofd de neutraliteit van Judea te ontzien en de grenzen niet te schenden. Maar trouweloos worden al deze beloften door Sanherib verbroken. Het leger der Assyriërs valt in Juda en bezet een groot gedeelte van het land. Ze rukken met hun macht op Jeruzalem aan.

Zo komt Jeruzalem in de benauwdheid. Dat is een oordeel van God over de kerk. Jeruzalem wordt zo benauwd om haar zonden. En het is zo'n duidelijk gericht van God over Zijn zondige gemeente, dat zelfs de ongelovigen in de kerk er iets ervan hebben opgemerkt.

De zondaren te Sion zijn verschrikt, beving heeft de huichelaars aangegrepen. Zij zeggen: Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwige gloed wonen kan?

Maar dan profeteert Jesaja tegen die huichelaars. Wie kan er wonen bij een verterend vuur? Wie kan wonen bij die God, Die zo zwaar tegen de zonde toornt? Alleen wie zich bekeert tot de levende God, die zijn hele leven smekend onderwerpt aan het oordeel van God, die zich reformeert naar het Woord van God in heel het leven.

God schijnt nu wel zwaar tegen Jeruzalem te toornen. Maar toch is God Jeruzalems enige hoop. De huichelaars willen van God weg. Wie kan wonen bij een verterend vuur? Maar wie de Heere in Zijn oordelen echt vrezen, die zoeken juist ontkoming in een bekering van het hele leven naar Hem toe. Die willen niet van Hem af, die zoeken juist Zijn aangezicht.

En zo mag het bekeerde en gereformeerde Jeruzalem in al haar zonde en onwaardigheid toch op de Heere bouwen. Daarom roemt Jesaja nu de vijand voor de poort ligt, al in de toekomstige overwinning. Uw hart zal de verschrikking overdenken, zeggende waar is de schrijver? waar is de betaalsheer? waar is de man die de torens telt?

Sanherib had Jeruzalem een zware schatting opgelegd om een inval af te kopen. Jeruzalem en Judea hadden de schatten opgebracht en toch was Sanherib, de trouweloze woordbreker in het land gevallen.

Nu, waar is de schrijver? d.i.. waar is de man die de schattingen inboekte, waar is de betaalsheer? d.i. waar is de man die het goud opwoog? waar is hij die de torens telt? d.i. waar is de man, die bij het in ontvangst nemen van de schatting intussen heimelijk de torens van Jeruzalem telde om zo bij het halen van het geld spionage te kunnen plegen?

Straks zal Jeruzalem zo spreken: waar zijn ze? Ze zijn weg. U zult niet meer dat stuurse volk zien, het volk, dat zo diep van spraak is, dat men het niet horen kan, van belachelijke tong, dat men niet kan verstaan.

Schouwt Sion aan, de stad van onze bijeenkomsten, uw ogen zullen Jeruzalem zien, een geruste woonplaats, een tent, die niet terneer geworpen zal worden, waarvan de pinnen in eeuwigheid niet zullen uitgetrokken worden en waarvan de touwen geenszins zullen verscheurd worden.

Maar de Heere zal aldaar bij ons heerlijk zijn, het zal zijn een plaats van rivieren, van wijde stromen; geen roeischuit zal daar doorvaren en oorlogsschip zal daar overvaren, d.i. geen oorlogsschepen zullen varen over de rivieren van Judea en geen roeischuiten met gewapende mannen over de wateren van Jeruzalem.

En dan volgt onze tekst: want de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning, Hij zal ons behouden.

Zo zult u onze tekst wel verstaan hebben. Het is hier een getuigenis van een volk diep in schuld. Ze hebben overtreden tegen de Heere en toen zijn de gerichten van God over hen gekomen. De zondaars en de huichelaars hebben gebeefd, ze wilden van God weg, maar de kerk wilde juist naar God toe in schuldbelijdenis en berouw. Ze wilden boete doen over hun ongehoorzaamheid. En terugkeren tot de Heere.

Maar zo roemden ze dan ook in de Heere hun God. De Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever de Heere is onze Koning, Hij zal ons behouden. Zo hebben onze vaderen ook gesproken in een kerkelijke strijd, zo spreken wij nu nog. Niet om daarmee tegenover andere mensen ons te beroemen in onszelf, maar juist om alleen te roemen in onze God.

De Doleantie is een beweging van boete en bekering geweest. En als u dat niet ziet, dan verstaat u van de Doleantie niets. Dan heeft het ons vandaag eigenlijk ook niets meer te zeggen, dan is dat immers nu al 50 jaar geleden.

Wat zouden we vandaag dan doen? Zullen we roemen in de doden? Zullen we zeggen: ze hebben toen besloten om te doleren en toen vonden ze drie of vier weken later hun kerk op slot?

Is het daarmee uit? Of willen wij vandaag ook zo wezen, hun zonen niet ontaard? Zullen wij vandaag nog altijd bezig zijn om dat werk van toen nu uit te werken, zullen wij als zij ons bekeren van onze boze werken, dan zullen we dit moeten verstaan: De Doleantie was maar niet een scheurinkje in de kerk, het was niet zo dat ze het toen niet eens waren en dat ze toen van elkaar zijn weggelopen. Wie het zo ziet, die weet nog half niet wat er is gebeurd.

Nee, u moet het zo zien: de Doleantie was een bekering, het was een grote boete voor God. U moet dat zien in het geheel van het leven. Dan zult u verstaan hoe het voor het geheel van het leven een daad is geweest, een wederkeer tot de Heere, een bekering, die met dat ene besluit niet was afgelopen als een voldongen feit, maar het begin van de boete, het begin van de bekering, het begin van de wederkeer.

Het leven was toen in ons land en daarbuiten van God afgekeerd. Dat was al begonnen in de 18de eeuw. Toen waren opgestaan de predikers, van de menselijke soevereiniteit. De mens met zijn denken werd opperste rechter, wetgever en koning in heel het leven. En de mens zou de mens behouden. In de naam van de soevereine mens hebben de denkers van de 18e eeuw hun boeken geschreven, in de naam van de mens hebben vele predikers op de kansels van de kerken in Europa de mens geroemd, zijn deugd en zijn onsterfelijkheid. In de naam van de mens werd heel de geest van ons werelddeel omgekeerd en omgewend van de ware religie af naar de zelfverering van de mens.

En velen in de kerk hebben daaraan meegedaan in Gereformeerde woorden en Gereformeerde klanken, zelfs menige oude schrijver, die vandaag nog wordt geëerd. Maar toen hebben ook de Parijse volksmassa's tegen de Bastille opgestormd, hun koning gevangen en onthoofd, de vaan van de Revolutie geplant en een nieuwe orde gesticht, die straks een wanorde bleek te zijn.

Overal werd toen de soevereiniteit van de mens beleden en alle terreinen van het menselijk samenleven werden door die soevereine mens opgeëist. Geen duimbreed van heel het menselijk erf, waar die mens niet met zijn soevereiniteitsrechten zich als de enige soeverein opdrong: het leven van de wetenschap, het leven van de staat, ten slotte zelfs de kerk. Overal stonden de afgodsbeelden.

Zo ging het ook in de kerken in Nederland. Daar werd in de kerk de mens als soeverein beleden, niet slechts door menige predikant op de kansel, maar ook door hen, die zich als hoofden van de kerk hadden opgeworpen. En toen hebben ze de beginselen van de menselijke soevereiniteit neergelegd in hun reglementenboek: bij de synode berust de hoogste wetgevende, rechterlijke en besturende macht.

En de Synode, bij die tien of twintig mensen, niet bij de Christus en Zijn Woord. Zo werden de leugenleraars toegelaten op de kansels. Zelfs loochenaars van de Christus mochten openlijk hun verachting uitspreken over de geboorte van Christus uit een maagd en over het plaatsvervangende lijden van Christus, ze mochten openlijk in de prediking verkondigen dat de bijbel en de kerk gedwaald hebben, dat de mens niet dood is in de zonden en misdaden, dat er geen uitverkiezing is en geen wedergeboorte.

En terwijl ze zo de kerken leeg preekten, ging de afval van God hoe langer hoe dieper doorwerken in het ganse leven: er was een heidense wetenschap die de bijbel beschouwde als een verzameling Oosterse verhalen, er was een liberale staat, die alleen maar wist van de soevereiniteit van de goede mens, een maatschappij, die al even ver van God vervreemd was als heel het leven, een maatschappij vol van onderdrukking, onrecht, schande.

En bij dat alles werd het publieke leven hoe lang hoe meer van de Christus afgetrokken. De hoererij werd openlijk, soms zelfs door de staat met het eerbare huwelijk op voet van gelijkheid behandeld. De ontucht in haar vreselijkste vormen was ontzettend. In brede kringen van ons volk was de hoererij regel geworden. Ieder deed eraan mee.

Het drankmisbruik was geweldig. Dronkenschap was een van de meest verbreide zonden. Er werd ontzettend gevloekt. En telkens waren er uitspattingen op grote schaal. De kermissen waren schandvlekken in het leven van de natie. Ook het denken van ons volk keerde zich hoe langer hoe meer van de christelijke belijdenis af: het socialisme was in de dagen van zijn opkomst en de godloochenarij nam hand over hand toe.

Vele christenen hebben zich toen teruggetrokken in de kring van het persoonlijk leven. Overal werd de soevereiniteit van de mens beleden. En daarom hielden ze zich maar stil in de afgesloten kring. En ze gingen hoe langer hoe meer denken dat het zo moest: het christendom werd een strikt persoonlijke zaak, daar moest je immers niet mee te koop lopen. Alleen in het verborgene van het persoonlijk leven was het christelijk geloof op zijn plaats.

Zo was heel het leven aan de Christus onttrokken. De intimiteit van het persoonlijk leven was dan voor velen nog het laatste brok van het leven, dat voor de Christus was, maar voor velen was zelfs het huwelijk een zaak van deze wereld geworden, een terrein van menselijke soevereiniteit.

Zo was de Assyriër op Jeruzalem afgekomen en had hij de kerk in zijn macht gekregen. God heeft ons toen zwaar gestraft om onze zonden. Dat was een oordeel van de Heere over zijn afvallig volk. Dat was een gericht van God. God gaf ons over in de handen van onze vijanden. Hij trok met onze krijgsbanieren niet meer uit. Wij werden geslagen voor het oog van de vijand. Wij waren als Israël, dat geslagen uit de slag weerkeerde, omdat het vals gehandeld had in het Verbond.

En bij duizenden werden de kinderen van het Verbond weggetrokken en meegesleurd als weerloze slachtoffers van de geest van de tijd. Zo niet de Heere der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden.

Maar de trouwe Verbondsgod heeft ons een weinig overblijfsel gelaten, weggedrukt en ingedoken in de achterhoeken van het leven, niet vooraan op de ereplaatsen, maar verstopt en bedolven, achteruitgezet en beschaamd, bovenal overspoeld door een stroom van ongerechtigheden. Maar het was toch nog het overblijfsel. En dit overblijfsel heeft zich bekeerd onder de slaande hand van God over het land en over de kerk.

Wat hebben ze gedaan? Ach, ze zijn niet begonnen om een plan te ontvouwen tot reformatie van land en volk. Ze zijn niet begonnen met zich aan te dienen als de profeten van de levende God.

Wat hebben ze eerst gedaan? Ze hebben boete gedaan voor het oog van God. Ze hebben al hun schulden beleden. Ze hebben zich bekeerd, allereerst wel in de kleine kring van het persoonlijk leven, ze hebben zich gesteld tegenover de publieke opinie en tegen de ingeburgerde gewoonten.

Ze hebben hun eigen zonden beleden. Ze hebben uit de verdrukking gekermd om vergiffenis: ze hebben geroepen tot die God, Die Zijn aangezicht verborgen had en Zijn volk had overgegeven aan het geweld. Ze hebben gebruld uit de nood tot God: o God, laat ons niet als Sodom worden.

Zo hebben ze boete gedaan. Maar zo hebben ze zich ook bekeerd. Ze werden anders in heel hun leven. En ze zagen dat het niet slechts te doen was om het intieme van het persoonlijke leven. Ze wilden het hele leven reformeren naar het Woord van God.

En ze wilden dat allereerst in de kerk. De leugenleer moest van de kansels worden geweerd. Het Avondmaal moest worden geheiligd. De spotters en de openbare goddelozen moesten van de tafel worden afgehouden. De tucht moest weer worden uitgeoefend. Het huisbezoek moest weer worden hersteld, de gemeente moest in de Naam Gods worden vermaand, er moest zijn een bekering van het hele leven, een wederkeer tot de Heere.

Zo werd het werk van de Reformatie in de kerk begonnen. Maar zodra deze kerkreformatie was ter hand genomen, kwam reeds de eerste botsing. Want als ze dan de valse leraars van de kansel wilden weren en de spotters van het Avondmaal, dan kwam de Synodale machtsorganisatie van het Nederlands Hervormd Kerkgenootschap met al haar reglementen in beweging. En dan werd hun voorgehouden art.61 van het Algemeen Reglement: bij de Synode berust de hoogste rechterlijke, wetgevende en besturende macht. Gij moogt uw kerk niet reformeren naar het Woord van God.

Toen hebben ze beleden: niet de Synode, maar de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning. Jarenlang heeft het toen zo gespannen tegenover elkaar gestaan: de Synodale macht met al haar aanhangers, zwerende bij de soevereiniteit van de mens en de belijders van de Christus ook in de kerkregering, alleen maar zwerende bij de HEERE God, getuigende: alleen onze God is Soeverein. Hij alleen mag het zeggen.

Ach, het waren niet alleen vijanden van de levende God die zich toen gesteld hebben tegen de Reformatie van de kerk. Er waren vele broeders en zusters in Christus, die ons veracht en gehaat hebben. Ze zeiden dat het op het persoonlijk leven aankwam of dat we eerst moesten wachten tot heel het volk aan de Kerkreformatie zou meewerken.

Maar toen hebben ze in de dagen van de Doleantie zich door geen mens laten tegenhouden. Ze hebben in de kerken de belijdenis afgelegd: de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning.

Ja, toen werden de predikanten en de ouderlingen wel afgezet, alleen in Amsterdam 83 tegelijk, ze werden soms vervolgd en met steenen geworpen, uitgespot door heel Nederland. Ze vonden soms de deuren van de kerk op slot en de veldwachter met militaire hulpkrachten aan de ingang geposteerd. Zware processen hebben ze toen gevoerd om hun kerken terug te krijgen, duizenden bij duizenden geofferd, ze hebben geleden als de scheur getrokken werd soms dwars door de gezinnen heen, soms dwars door de huwelijksgemeenschap. Maar ze hebben de HEERE gehoorzaamd. Ze hebben Hem beleden: God, onze God alleen is Soeverein.

Zo was de Doleantie een boetebeweging in de kerk. En zo hebben zij het zelf ook verstaan: ze deden boete voor het aangezicht van God. En toen heeft God ook weer voor hen Zijn Aangezicht laten schijnen. Midden in het leed, hebben ze genoten van de weerkerende gunst van God. Ze hebben genoten van de stort van geestelijke weelde die toen door de Geest over de Kerk is uitgegoten, een stroom zoo rijk en zo overstelpend, dat juist in de dagen van de Doleantie vele ongelovige geslachten gegrepen zijn en zich bekeerd hebben tot God.

Ik kan dat niet vertellen op de kansel. Ik moest alleen het werk Gods u in herinnering brengen. Waarom? Niet, opdat wij roemen in mensen. Maar opdat wij roemen in God, Die ons een weinig overgelaten had, Die in Zijn Verbondstrouw niet heeft toegelaten, dat wij als Sodom zouden geworden zijn.

Zo roemen wij vandaag in deze herdenking zelfs in de gunst Gods over ons persoonlijk leven: mijn familie en uw familie, ze zouden als Sodom geworden zijn. Daarom roemen wij niet in ons werk, want wij hebben het in de jaren die daarna gekomen zijn, weer alles dubbel en dwars verbeurd.

Maar wij roemen alleen in de Heere, onze enige Soeverein, onder Wiens heerschappij wij vrij geworden zijn van de druk en de overlast. Wij trompetten niet op de straat, hoe zouden we trompetten voor iets dat in de eerste plaats een boetebeweging moest zijn om onze zonden. Maar wij beroemen ons in de Naam van de Heere.

U hebt Uw volk een harde zaak
doen zien door Uw gestrenge wraak,
door twist op twist het land gekrenkt
en ons met zwijmelwijn gedrenkt.
Maar nu hebt Gij een heilbanier
tot roem van Uw geducht bestier
hen, Die U vrezen, op doen steken,
zo is Uw waarheid ons gebleken.
60:2

God, onze God alleen is Souverein.
Daarom moeten wij belijden: de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning. Maar dan mogen wij ook weten: Hij zal ons behouden.

Wij belijden onze schuld: als de Heere niet had ingegrepen, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden. Maar Hij heeft ons behouden. Het is alleen Zijn werk geweest. Als het van de mensen had afgehangen dan zou dat werk verbroken zijn. Er waren al zovelen, die eerst mee trokken en toen het erop aan kwam, terug schrokken. Het was niet de persoonlijke moed van onze vaderen, dat ze hebben volgehouden. Het was de Geest die dit heeft gewerkt.

Kerk na kerk is toen vrijgemaakt. En de consequenties zijn getrokken over heel het leven. Menigeen die gedoceerd heeft, werd anders in zijn zaken, anders in zijn huwelijk, anders in zijn hele levenstoon.

En zo is er Doleantie geweest over de hele breedte van het leven. Er is ook gedoleerd in de wetenschap, in de politiek, in de maatschappelijke verhoudingen, in de Evangelisatie onder de afgevallen scharen, in de verzorging van zieken en krankzinnigen. Overal werd beleden: alleen de Heere onze God is onze Souverein. De Heere heeft ons behouden. Zo moeten wij het hier ook belijden. Wij zijn niet beter dan hen, die aan het Hervormd Kerkgenootschap hebben vastgehouden of daarin zijn teruggekeerd.

Ja, dat genootschap heeft zich toen geopenbaard als de valse kerk, als de kerk die zich tegen Christus stelt. Er zijn gruwelen gepleegd. En nog is dat genootschap de valse kerk. Ik zeg niet: de Hervormde gemeenten, maar wel het Hervormd Kerkgenootschap, de bestuursorganisatie, waarin de gemeenten nog altijd gevangen zitten.

Maar er is geen enkele reden voor ons om te roemen. Alleen de Heere heeft ons behouden. Dat mogen wij ook zeggen als Kerk van Vrouwenpolder. We weten allen wel dat het niet is geweest de waardigheid van het geslacht van de Doleantie. We weten ook wel, dat ook het leven van de Dolerende Kerk ontsierd is.

Wij hebben zo zwaar gezondigd tegen dat woord van Petrus; en houdt uw wandel eerlijk onder de heidenen, opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken die zij in u zien God verheerlijken mogen in de dag der bezoeking.

Wij hebben onze wandel niet eerlijk gehouden onder het afvallig geslacht van onze tijd, ons volk, ons Europa. Daarom moet niemand denken, dat de Doleantie voorbij is. Als u vandaag niet doleert, als u niet klaagt over de ontering van de naam GOD, dan moet u vandaag geen schone woorden van herdenking spreken. Want dan bent u ontrouw aan hen die u zijn voorgegaan. Dan zou u niet meer van boete en bekering weten terwijl zij in boete en bekering hebben gezocht het aangezicht van God.

De Doleantie was maar een begin. Het moet vandaag nog worden uitgewerkt: over heel het leven, in de wetenschap en in het maatschappelijk leven, maar ook in de levensgewoonten, in spreken en handelen. Opdat zij uit de goede werken die zij in ons zien God verheerlijken. Wij staan nu als Gereformeerde Kerken afzonderlijk in ons land. Maar we hebben nog een geweldige roeping tegenover al diegenen die buiten onze kerk leven. Wij hebben een roeping tegenover het ongelovig geslacht onzer dagen. Maar we hebben ook een roeping tegenover onze broeders en zusters in andere kerken.

Wij hebben een roeping tot verdere reformatie. Wij hebben die roeping zelfs tegenover de ganse wereld, ook tegenover het buitenland. Niet de roeping om hooghartig anderen hun feilen te tonen, maar wel de roeping om nederige getuigen te zijn van de Heere onze God, onze enige Soeverein. Niet de roeping om Farizees ons te verheffen, meer wel de roeping om eerst onze zonde te belijden, om eerst zelf boete te doen, maar dan ook profetisch te getuigen tegen alle zonden om ons heen, tegen ail deformatie in de kerk van Christus. Zo hebben we allen een geweldige roeping, u en ik in het klein in eigen kring, en wij allen tezamen in heel de wereld op alle levensgebieden. Wee ons, indien we ons zouden opwerpen tot Reformatoren van de kerk en de christenheid en zelf niet waarachtig gereformeerd zouden zijn.

Mozes had ook een roeping tegenover de kerk: hij moest Israël uit Egypte leiden. Hij moest zijn de profeet van God midden in een vervallen kerk. Maar in zijn eigen gezin was de deformatie al binnengedrongen: hij had zijn tweede zoon nog niet besneden toen ze de reis naar Egypte aanvaard hadden. En toen kwam de Heere hem tegen in de herberg en zocht Mozes te doden. Toen heeft Mozes de reformatie van zijn eigen gezin eerst ter hand genomen en terwijl Mozes waarschijnlijk door een zware ziekte niet in staat was iets te doen gaf hij zijn vrouw opdracht om dat tweede kind te besnijden. Ja, toen zei Zippora: u bent mij een Bloedbruidegom. Maar de Heere liet van hem af en bracht hem in Egypte om de kerk te dienen.

Zo is het nog voor ons. Als wij ontrouw zijn en toch de dwaasheid begaan om voor de kerk wat te willen zijn, dan zal de Heere ons tegenkomen, zoals Hij Mozes tegenkwam. Dan zal Hij ons doden. Dan zullen we toch nog als Sodom worden.

Maar als wij nederig voor God leven in waarachtige boete en bekering, dan zullen wij wat mogen zijn voor de kerk en de wereld van vandaag. Dan weten we nu nog niet de helft van alles wat de Heere door ons in Zijn kerk werken wil. Dan staan we nog maar aan het begin. Dan hebben wij een missie te vervullen, een zending in alle kerken en in alle landen, tot aan de einden der aarde.

En dan zal God ons tot een zegen stellen in heel wereldkerk, om de vaderen die Hem beleden hebben, om het werk, dat Hij in hun dagen begon. Dan zullen wij deze roeping volbrengen, dat wij getuigen, dat alleen onze God Soeverein is.

Wij leven nog in een wereld, die zweert bij de soevereiniteit van de mens, overal in de wetenschap, in de staat, in de maatschappij, in het openbare leven en ja ook in de kerk en in de christenheid.

En nog zijn er veel christenen, die menen dat het genoeg is als God het persoonlijke leven krijgt, die niet geloven, dat ze moeten ingaan tegen heel de geest van deze wereld, die niet zien, dat ze overal gehoorzaam moeten zijn.

Nu dan hebben wij deze roeping: wij moeten als Gereformeerde Kerken zijn een oproep tot boete en bekering. Wij moeten belijden: niet de moderne wetenschap, niet de wereldse politiek, niet wereldse praktijken in het leven van handel en verkeer, niet een persoonlijk christendom van het intieme leven mag ons leven beheersen.

Maar de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning. En dan zullen wij ook belijden met onze vaderen: Hij zal ons behouden.

Amen.