Preek van Ds. J.W.Tunderman

Gehouden in Vrouwenpolder/Gapinge

Op 19-4-1936

40:8

Schriftlezing: Filippenzen 1:27-2:15

27 Alleen, wandel het Evangelie van Christus waardig, opdat ik, of ik nu kom en u zie of dat ik afwezig ben, van uw zaken mag horen dat u vaststaat in één geest, en dat u samen eensgezind strijdt door het geloof in het Evangelie,
28 en dat u zich in geen enkel opzicht schrik laat aanjagen door de tegenstanders. Voor hen is dit een duidelijk teken van verderf, maar voor u van zaligheid, en dat van God uit.
29 Want aan u is het uit genade gegeven in de zaak van Christus niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, 30 omdat u dezelfde strijd hebt als die u bij mij gezien hebt en nu van mij hoort.
21 Als er dan enige bemoediging is in Christus, als er enige troost is van de liefde, als er enige gemeenschap is van de Geest, als er enige innige gevoelens en ontfermingen zijn,
2 maak dan mijn blijdschap volkomen, doordat u eensgezind bent, dezelfde liefde hebt, één van ziel bent en één van gevoelen.
3 Doe niets uit eigenbelang of eigendunk, maar laat in nederigheid de een de ander voortreffelijker achten dan zichzelf.
4 Laat eenieder niet alleen oog hebben voor wat van hemzelf is, maar laat eenieder ook oog hebben voor wat van anderen is.
5 Laat daarom die gezindheid in u zijn die ook in Christus Jezus was,
6 Die, hoewel Hij in de gestalte van God was, het niet als roof beschouwd heeft aan God gelijk te zijn,
7 maar Zichzelf ontledigd heeft door de gestalte van een slaaf aan te nemen en aan de mensen gelijk te worden.
8 En in gedaante als een mens bevonden, heeft Hij Zichzelf vernederd en is gehoorzaam geworden, tot de dood, ja, tot de kruisdood.
9 Daarom heeft God Hem ook bovenmate verhoogd en heeft Hem een Naam geschonken boven alle naam,
10 opdat in de Naam van Jezus zich zou buigen elke knie van hen die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn,
11 en elke tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader.
12 Daarom, mijn geliefden, zoals u altijd gehoorzaam geweest bent, niet alleen zoals in mijn aanwezigheid, maar nu veelmeer in mijn afwezigheid, werk aan uw eigen zaligheid met vrees en beven,
13 want het is God, Die in u werkt zowel het willen als het werken, naar Zijn welbehagen.
14 Doe alle dingen zonder morren en meningsverschillen,
15 opdat u onberispelijk en oprecht zult zijn, kinderen van God, smetteloos te midden van een verkeerd en ontaard geslacht, waaronder u schijnt als lichten in de wereld. (Herziene Statenvertaling, 2010)



80:9

Tekst: Fil. 2 : 12b-13

Werk aan uw eigen zaligheid met vrees en beven,
13 want het is God, Die in u werkt zowel het willen als het werken, naar Zijn welbehagen. (Herziene Statenvertaling 2010)



2:6 en 7
9:10 en 18
27:5


Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Petrus schrijft ergens in een van z'n brieven: geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.

Er is een band tussen Christus Die is opgestaan en Zijn gemeente, die het Evangelie hoort, er is een band tussen de levende Christus en de kerk, waartoe u behoort: door die opstanding van Christus is er nu een wedergeboren kerk op aarde.

Ach, dat ligt niet ver uit elkaar: hier een gemeente van zondige, twijfelende mensen met hun zorgen, leed en moeite en dan daar ergens in een sprookjesachtige verte een Evangelie van de opstanding, een schone fabel, een boeiende vertelling, een roerend verhaal hoog boven de werkelijkheid van ons leven. Neen, dat Evangelie wordt door God midden in de gemeente neergelegd: Christus is opgestaan en nu bent u, gemeente, een wedergeboren kerk.

Misschien zitten er hier niet-wedergeborenen in de kerk, misschien zijn er nu wel niet-wedergeborenen, die ook zitten te luisteren, maar dat kan toch niets veranderen aan het werk van God, dat er in de opstanding van Christus een gemeente van zondaren is wedergeboren. Dat staat vast, ook al zouden de niet-wedergeborenen onder ons de grote meerderheid uitmaken.

Daarom hebben wij als een wedergeboren gemeente het Evangelie gehoord. Het ging niet buiten ons om. Het was een aanzegging in naam van de allerhoogste majesteit van God. Onze zonden werden bestraft, alle vlees onder ons werd veroordeeld, alle hoogmoed en zelfvertrouwen werd neergeslagen.

Maar wat onder ons uit de Geest is, werd gesterkt en bemoedigd, getroost en opgebeurd. Want wij worden door de kracht van Christus opgewekt tot een nieuw leven, wij moeten, zoals het in de brief aan de Filippenzen staat, wandelen waardig het Evangelie. Zo is het ons gepredikt als een veroordeling van ons vlees en tegelijk als een begenadiging voor ieder, die onder dit oordeel buigt.

Zo is dat Evangelie een kracht Gods tot zaligheid. Een kracht Gods tot zaligheid! Als het dat niet is in het leven der gemeente of in het persoonlijk leven van iemand van ons, dan komt dat omdat dat Evangelie zo wordt afgeweerd. Afgeweerd door hen, die niet van Christus zijn, ook al leven ze met de gemeente van Christus mee, afgeweerd ook door ons vlees, door de boosheid, die nog woont in het hart van iedere man en iedere vrouw, die de Heere zoekt.

Wij willen nu deze morgen horen, dat dit Evangelie niet kan worden afgeweerd tenzij we willen vallen in een zonde tot de dood toe. Wij horen daarom, dat de genade van God ons dringt naar de eerbied voor God en wij zien twee punten:

1. wat God heeft gedaan en
2. wat ik nu moet doen.

Allereerst zien we dus, wat God heeft gedaan.
Dat vinden we in het tweede gedeelte van onze tekst: het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen.

De gemeente van de Filippenzen was in menig opzicht een uitstekende gemeente. Paulus prijst ze telkens en houdt niet op aan de andere gemeenten de kerk van Filippi ten voorbeeld te houden. Want terwijl het rijke Corinte Paulus in de zorgen liet zitten, zonden de arme Filippenzen Paulus telkens geld.

Het waren arme mensen daar in Filippi. De gemeente bestond grotendeels uit gepensioneerde Romeinse soldaten en hoewel de geschiedenis vertelt, dat de pensioengelden dikwijls ver over tijd werden uitbetaald, konden ze toch wat voor Paulus missen. Ze hadden zelfs een verpleger gezonden: Epafroditus.

Maar nu hadden die Filippenzen een groot gebrek: ze voelden zich nog al tamelijk. Ieder achtte zich zelf het uitnemendste. Er was nog al zelfingenomenheid. En daarom was er onenigheid in de gemeente. Ieder wilde de meeste zijn en toen waren ze het natuurlijk met elkaar niet meer eens.

Het is niet voor niets, dat Paulus moet schrijven: ik vermaan Euodia en ik vermaan Syntyche, dat zij eensgezind zijn in de Heere. Maar zulk een getwist paste niet bij een gemeente, die het Evangelie van de genade had mogen ontvangen. Daarom schrijft Paulus: wandelt waardig het Evangelie.

En dan gaat Hij Christus als voorbeeld der gemeente stellen: Ze moesten niet handelen in twist of eerzucht, maar ze moesten nederig leven. Want dit gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was. Die, hoewel Hij in de gestalte van God was, het niet als roof beschouwd heeft aan God gelijk te zijn,

7 maar Zichzelf ontledigd heeft door de gestalte van een slaaf aan te nemen en aan de mensen gelijk te worden. 8 En in gedaante als een mens bevonden, heeft Hij Zichzelf vernederd en is gehoorzaam geworden, tot de dood, ja, tot de kruisdood. 9 Daarom heeft God Hem ook bovenmate verhoogd en heeft Hem een Naam geschonken boven alle naam, 10 opdat in de Naam van Jezus zich zou buigen elke knie van hen die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, 11 en elke tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader. (Herz.Statenvert.2010)

Zo moeten nu ook de Filippenzen in de voetstappen van de grote Voorganger der gemeente wandelen en nederig zijn, zoals Christus nederig was en gehoorzaam zoals Hij gehoorzaam was. Zo moeten ze leven, waardig het Evangelie en dat niet slechts in de dagen als Paulus aanwezig zou zijn in Filippi, maar, ook tijdens zijn afwezigheid.

Hoe kunnen ze dat? Wel, dat kunnen ze als ze hun zaligheid werken met vrees en beven, want God is het, Die werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen.

God is het, die in u werkt beide het willen en het werken. Ach, dat is geen tekst om het geloof in ons neer te slaan. Er staan in de Bijbel geen teksten, die ons geloof komen neer slaan. Alles wat geschreven is, dient tot stichting, dat is tot opbouw van het geloof. De macht van het vlees die moet worden neergeslagen. Sommige mensen hebben dit altijd in deze tekst gelezen.

Wanneer er dan ergens een mens is, die in de nood van zijn leven, de hand uitstrekt naar de genade van Christus, dan gaan soms links en rechts de waarschuwende vingers omhoog en dan werd dat zwak geloof weer neergeslagen. En dan beriep men zich wel op dit woord: denk er om, zwakke broeder of zuster, we kunnen niets: God moet het alleen doen. Hij werkt het willen en het werken.

Maar er staan in de Schrift geen teksten, die het de verslagenen van geest benauwd moeten maken, benauwd niet van hun zonden, maar benauwd om tot geloof te komen. Deze tekst ook niet. God is de verslagenen van geest nabij, Hij is nooit een schrik voor hen die op Hem hopen.

Hij wil Zijn hulpbehoevenden tot een volkomen geloof brengen. Nooit heeft Hij iemand afgebracht van het geloof. Maar als hier dan niet het geloof van Gods hulpbehoevenden wordt neergeslagen, wat betekent het dan? Als deze tekst dan niet geschreven is om ons in onze zwakheid en twijfel nog meer te verschrikken, waarvoor staat hij dan in de Bijbel?

Gemeente, hier wordt het zwak geloof niet onderdrukt, hier wordt niet het vertrouwen geschokt, hier worden de lammeren der kudde niet opgejaagd, hier wordt niet het opbloeiend geloof geknakt, maar hier wordt al onze hoogmoed, alle hoogmoed van het vlees neer geslagen. In ons vlees worden we hier beschaamd. Dit is het zwaard om iedere hoogmoed te doden. Ik kan niets, ik heb niets, ik zal nooit iets kunnen zonder de genade van God.

Ik kan van mijzelf niets doen, niets. Ik kan van mijzelf niets willen, niets. Er is in mij voor God niets goeds, niets aannemelijks, niets, dat me Hem aangenaam maakt. Met heel mijn leven, met al wat ik ben en al wat ik heb, ben ik verwerpelijk.

Geen geld of bezit, geen vrijgevigheid, geen aalmoezen, geen royale offervaardigheid voor de kerk kan me helpen. Geen karakteradel, geen hoogheid van mijn geest, geen fijngevoeligheid, geen bescheidenheid, geen mooie trekken in mijn persoon, geen glanspunten in mijn leven. Geen beschaving, geen nobele geaardheid, geen kennis, geen ontwikkeling, geen ijver, geen enthousiasme, geen applaus, geen zachtheid of teerheid. Ook geen godsdienstigheid, geen vroomheid, geen gevoeligheid voor het hogere, geen religiositeit, geen aanleg voor het godsdienstige, geen innigheid, geen belevingen, geen tranen, geen doorwaakte nachten, geen levensernst, geen toewijding aan de vroomheid, niets kan mij helpen.

Al zou ik nu het beste in mijn leven bij elkaar kunnen rapen, al zou ik al de vrome ogenblikken van mijn hele leven kunnen samenpersen, al grijp ik nu naar alles wat er goed en edel in mij is, godsdienstig, ernstig en vroom, dan heb ik nog niets waarmee ik voor God kan bestaan.

In de kloosters der Middeleeuwen is menig mensenleven doodgeworsteld om toch maar iets te krijgen, maar alle zelfkastijdingen samen kunnen mijn gerechtigheid voor God niet zijn. Het alleredelste willen en het allerbeste werken is nog verwerpelijk voor God, dat draagt nog het teken van mijn verdoemelijkheid, het is mijn doodsmasker, het verraadt het stempel van de vervloeking, waarin ik ontvangen en geboren ben.

En als ik iets wil nemen om het God aan te bieden, al was het nu maar mijn berouw, mijn ernst om tegen de zonde te strijden, dan moet ik dat schade en drek leren achten, om de uitnemendheid van Christus.

Ach, telkens willen we toch onze hand voor God vullen. We zijn er wel diep van doordrongen, dat we niets hebben om te betalen en we weten wel, dat we er met onze goede werken niet kunnen komen. En toch zijn er nog zo velen in de gemeente, die toch nog trachten iets te sparen.

Misschien zal er nog eenmaal een ogenblik in hun leven aanbreken, hopen ze, dat ze zichzelf genoeg zullen verachten, dat ze genoeg zondekennis zullen hebben, genoeg ellendekennis zullen hebben doorleefd en dan als ze dan geraakt zijn tot die volkomen zelfverachting, tot die doorlouterde vroomheid, dan, dan is er toch iets, waarmee ze voor de dag durven komen.

Ach, veracht uzelf in dat verlangen. De hoogmoedigen kunnen voor God niet bestaan, maar ook niet die mannen en die vrouwen, die door hun nederigheid, door hun ellendekennis, door hun beven voor het oordeel er denken te komen.

Het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken. U kunt niets willen en niets doen, zelfs in uw heiligste ogenblikken niet, op de hoogtepunten van uw leven, in het allerheiligste moment van heel uw bestaan op aarde. God alleen de eer. Hij maakt ons zalig. Hij doet het in ons neerdalen. Hij stort het over ons uit. Hij giet het op ons neer. Hij schenkt het ons uit vrije genade: Zijn Zoon en Zijn Geest.

Ik wil nog verder gaan: als God dan met die boodschap van genade komt, als het Woord van Zijn genade mij gepredikt wordt, als ik gedoopt ben, christelijk ben opgevoed in een ernstig gezin, belijdenis heb gedaan, avondmaal heb gevierd, dan kan ik nog niet uit mijzelf geloven.

Dan moet God met Zijn Geest mijn hart nog omzetten, dan moet Hij het willen in mij werken, het hart openen en vernieuwen, het oor doorboren, de ogen openen, mij wederbaren en levend maken, dan moet God het doen, God alleen.

Neen, ik ben geen stok en blok. Dat leert de Schrift nergens. De Schrift zegt niet dat we van nature een stok en een blok zijn, maar de Schrift komt ons nog meer vernederen als ze zegt, dat we van nature vijanden van God zijn. Vijanden, dat is nog wat anders dan een stok en een blok.

Wij zijn van onszelf niet vatbaar voor de prediking van genade. Het is veel erger: het Evangelie is een ergernis en een dwaasheid. Van mijzelf zou ik wel kunnen vloeken als ik het Evangelie hoor. Van onszelf zijn wij mensen, die zichzelf de Zoon van God opnieuw kruisigen en openlijk te schande maken. Dat is het oordeel van de Schrift over ons vlees.

En daarom: als wij het Evangelie horen dan kunnen we uit onszelf niet geloven, uit onszelf kunnen we haten, vloeken, zonde op zonde stapelen, ingaan tegen de grote genade, die ons gepredikt wordt. Uit onszelf kunnen we ons weg vloeken van de genade Gods. Eigen verdoemenis inroepen, dat is toch het enige wat we kunnen.

Het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken. Slaat deze tekst dan toch neer het zwakke geloof van de arme schapen van Christus? Moet dit dan toch de hoop van de lammeren komen vermoorden? Is er dan toch geen andere weg open, dan die van de wanhoop? Moet ik me dan toch maar op genade of ongenade overgeven aan een god, die met me speelt? Die alleen eist wat ik niet kan, en belooft, wat ik nooit krijg?

Moet ik dan van Pasen horen, van Opstanding en van eeuwig leven om dan toch nog weg te zinken in een eeuwige dood, die dan dubbel smartelijk geworden is? Krijg ik dan alleen maar een gezicht op de hemel om dan te dieper in de hel neergestoten te worden? En is God van de hemel een god van het blinde noodlot? Moeten we dan maar afwachten of het Hem misschien behaagt een van de dagen van ons leven ons te wederbaren?

Gemeente, zo wordt het u in de Schrift nooit gezegd. De Schrift openbaart ons wel het oordeel Gods. Ze zegt ons wel: u, mens met het alleredelste wat u hebt, met het allerbeste wat u kunt doen, met het allervroomste in uw hart, u met uw levenshonger, met uw schreiend verlangen naar uitkomst, u, zoals u daar staat, u zoals u van uw vader en moeder bent, u bent verdoemelijk voor God.

God is het, Die in u werkt beide het willen en het werken. Maar dan zegt de Schrift dat niet om een spel te spelen met onze onmacht, om ons te plagen met onze machteloosheid, om te lachen om ons verderf, maar dan komt die Schrift ons dat zeggen, opdat we van onszelf helemaal zullen afzien.

Daarom voegt het Woord van God er altijd wat aan toe. Het is altijd Evangelie: Het zegt altijd: u, ellendigen, die zucht onder de vloek van God, u die bezwijkt onder de oordelen van God over de zonde, u die niets hebt, u hebt toch alles: u hebt een genadige God.

Het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken. Er staat niet: God zou het willen en het werken in u moeten brengen en Hij doet het niet. Maar er staat: u hebt een God, Die het doet, die in u werkt het willen en het werken.

In de Nederlandse vertaling kan dat zo duidelijk niet uitkomen, maar in het Grieks staat het onomstotelijk vast: u, die niets hebt, u hebt een genadige God, Die in u werkt.

Gemeente, laat dit dan ook in uw hart bewaard mogen worden: u hebt een God, Die het doet. Hij houdt Zich niet doof, Hij komt ons niet plagen met Evangelieklanken, die onze doodsnood verdubbelen en misschien een enkele onder ons het leven schenken.

U hebt een God, Die het doet. Alle hoogmoed wordt hier neergeslagen. Alle zelfvertrouwen krijgt hier de vloek. Alle zelfoverschatting wordt hier ontkleed. Onze naakte ellendigheid wordt ons hier aangezegd. Van mijzelf kan ik niets, heb ik niets, zal ik nooit kunnen, zal ik het nooit verder brengen dan vijandschap tegen God, nooit verder dan Jezus Christus opnieuw kruisigen en openlijk te schande maken. In de heiligste ogenblikken is er geen druppel bloed in mij, dat uit zichzelf God kan behagen.

Maar we hebben een genadige God gekregen, we horen een Evangelie, we hebben van God een Middelaar ontvangen, Die de dood inging en uit de doden opstond om Zijn volk te redden, om ons op te brengen uit het graf, om ons het eeuwige leven te schenken.

We zijn er dus wel jammerlijk aan toe: Gods Woord gaat veroordelend over heel ons vleselijk bestaan, er is in mij geen goed, zoals ik van mijzelf ben.

Maar zalig u, die gelooft, die buigt voor God en Zijn oordelen, die niet vloekt tegen het Evangelie in en niet de nek verhardt tegen de genade van God.

U gemeente, u, die niets kunt, niets hebt om zalig te worden, u hebt een God, Die het doet. En wanneer u twijfelen mocht of dit wel in deze tekst geschreven staat; wanneer u ongelovig u mocht afwenden van dit genadewoord, let dan op de laatste woorden van dit vers. Daar staat: naar Zijn welbehagen.

U kent het welbehagen van God. Hij heeft Zijn Zoon gegeven opdat een ieder, die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar het eeuwige leven heeft.

Hij heeft Zijn Zoon gegeven, opdat er een volk zou worden gegrepen, in wie God het doen zal, een gemeente, die wordt wedergeboren, die is wedergeboren door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Dat is het welbehagen van God. Dat is Zijn loutere genade. Dat is Zijn ontferming. Dat is Zijn trouw, Zijn vaste belofte. Dat is Zijn genade alleen. Hij heeft het beloofd aan Zijn volk al in de dagen van Ezechiël:

19 Ik zal hun één hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste geven. Ik zal het hart van steen uit hun vlees wegdoen en hun een hart van vlees geven,
20 zodat zij in Mijn verordeningen gaan en Mijn bepalingen in acht nemen en die houden. Dan zullen zij Mij een volk zijn, en zal Ík hun een God zijn. (Ez.11:19,20)

Gemeente, daar hebt u nu uit het oude en nieuwe Testament de boodschap van de genade van God. God belooft Zijn Geest, God wil in ons hart werken. U vergeet dat toch nooit, u hebt een God, Die het doet.

Ach, als de boodschap van het Evangelie wordt gepredikt, dan is er zoveel ongeloof. Dan zijn er zoveel die zeggen: ach, het wordt daar nu wel beloofd, maar hoe weet ik nu, dat het voor mij is, hoe weet ik nu, dat God mij in mijn hart verandert?

Gelooft dan dit woord van God. Het is voor ons, voor de gemeente, die wedergeboren is door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Voor wie zou het anders zijn?

U hebt een God, Die het doet, een God van enkel genade, een God, Die niet slechts het Woord geeft, niet slechts de belofte van Zijn Zoon, maar ook de werking van Zijn Geest, het omzetten van de harten, het vernieuwen en het veranderen van het stenen hart in een hart van vlees.

Laat het dan toch in uw hart geschreven staan, dat we niet slechts mogen horen de boodschap van de Zoon, maar dat we ook de belofte van de Heilige Geest hebben. Want we hebben een God, Die het doet.

Maar, zal iemand zeggen, er zijn er toch die verloren gaan? Er zijn toch mensen in de gemeente bij wie God het niet doet?

Neen, zo is het niet. God doet het, God is met Zijn Geest in ons bezig, God werkt ook in hen, die in de gemeente gehoord hebben het Evangelie en die toch afvallen of tot hun dood toe in het geheim een onbekeerd leven blijven leiden.

Ezau had ook een God, Die het deed, maar Hij heeft die God veracht, Hij heeft zijn eerstgeboorterecht verkocht. Saul had ook een God, Die het deed, maar hij heeft zichzelf en zijn koningschap liever gehad dan de Geest van God.

En die mensen, waarvan de schrijver van de brief aan de Hebreeën zegt, dat ze tegen de Heilige Geest gezondigd hebben, ze hadden ook een God, Die het deed, ach, Hij had zoveel gedaan: ze waren verlicht geweest en ze hebben de hemelse gaven gesmaakt, ze hebben de Heilige Geest ontvangen, ze hebben gesmaakt het goede woord van God en de krachten der toekomende eeuw, maar ze zijn toch ingegaan tegen die Geest, ze hebben toch de Zoon van God opnieuw gekruisigd en openlijk te schande gemaakt.

Er zal straks in het oordeel geen Farao opstaan, die niet zal moeten bekennen, dat hij zich verstokt heeft tegen de genade in en geen Ezau, die niet zal belijden, dat Hij eerstgeboorterechten heeft vertrapt en geen Saul, die zich verontschuldigen kan en geen Kapernaüm en Bethsaïda, dat niet zal moeten erkennen dat ze tot de hemel toe verhoogd zijn geweest.

En daarom is er ook niemand in deze kerk, die straks in het oordeel zal kunnen zeggen: ik heb wel het Evangelie gehoord, maar God wilde Zijn Geest niet geven.

Als u het Evangelie hoort, dan is de Heilige Geest in u bezig. En als er iemand van ons verloren gaat, dan zal het zijn omdat hij het Woord en de Geest ongehoorzaam is, omdat hij in de prediking wel smaakt de krachten der toekomende eeuw en toch niet buigen wil onder dat Evangelie der genade. Zo wordt alle vlees onder ons veroordeeld. Zo bestraft God alle ongeloof.

Maar zo troost Hij de kleinen, tot wie Zijn hand Zich heeft gewend. Zo leidt Hij de verslagenen van geest, zo geeft Hij de vermoeiden kracht.

Wij hebben een God, Die het doet, Die Zijn Zoon heeft opgewekt uit de doden en Die Zijn Geest uitstort in onze harten, door Wie wij roepen: Abba, Vader.

Want wij weten:

Hij, die Uw Naam in waarheid kent,
zal, Heer, op U in zijn ellend'
vertrouwen, wijl Gij nooit liet zuchten
hen, die gelovig tot U vluchten.
Nooddruftigen vergeet God niet
noch laat hen eindloos in 't verdriet.
't Ellendig volk mag op Hem wachten,
Hij zal hun hoop niet steeds verachten.

Ps. 9 : 10 en 18

Zo hebben wij dan een God; Die het doet, een God, Die ons wedergeboren heeft tot een levende hoop door de opstanding van Christus uit de doden, een God, Die Zijn Geest in de harten uitstort, die in ons werkt beide het willen en het werken.

Wij hebben een God, die, alleen uit genade, alleen om het eeuwige welbehagen, alleen omdat Hij is de God van de uitverkiezing, onze God wil zijn. Maar daarom komt dan ook zo ernstig de roepstem tot ons: werkt uw zaligheid met vrees en beven.

God komt met Zijn genade. Hij is die God, Die het doet. Maar nu moet ik die God vrezen. Dat moet ik doen. De genade van God dringt tot het vrezen van God. En hoe meer we verstaan dat het enkel genade is, dat het God is, die in ons werkt beide het willen en het werken, des te meer zullen we vrezen en Hem eren.

Er zijn altijd mensen geweest, die dit niet verstaan. Ze belasteren de genade van God. Ze zeggen: dat gaat maar makkelijk, tegenwoordig. Ach, velen denken in hun hart: dat is me te moeilijk: als ik daarvoor buig, voor die loutere genade, dan mag ik me niet houden als een stok en een blok, dan moet ik met mijn zonde breken, dan moet ik mij bekeren: dan moet ik heilig leven, de Heere vrezen en in alles Hem behagen. Dan moet ik wandelen waardig het Evangelie en dat willen velen niet.

De Roomsen hebben tegen onze vaderen al gezegd: deze leer maakt zorgeloze en goddeloze mensen. En toch, al is dit al duizendmaal herhaald, zo is het niet. Dit maakt geen zorgeloze en goddeloze mensen. Want dit Evangelie roept ons toe: werkt uw zaligheid met vrees en beven.

Laat ik eens een voorbeeld mogen gebruiken. Er staan twee bedelaars in vodden gekleed. En er is een schatrijk mens, die zich het lot van die stakkers aantrekt. Hij gaat naar ze toe en Hij zegt: ik wil voor jullie zorgen.

De een gelooft het. Hij laat zich andere kleren aantrekken en hij komt in het huis van zijn weldoener. Hij wordt een ander mens. De ander vertelt aan iedereen, die het horen wil, dat die rijke man gekomen is, maar hij blijft in de vodden lopen. Hij wordt geen ander mens.

Zie, daar hebt u nu het verschil tussen de mens die eerbiedig de genade aanneemt en de mens, die de klanken van het Evangelie wel horen wil, maar goddeloos en zorgeloos voortleeft. Hij blijft in vodden leven. Hij laat zich geen bruiloftskleed aantrekken. Hij wordt geen ander mens.

Er zijn er zoveel in de gemeente, die doen als die tweede mens. Ze praten de klanken van het Evangelie na, maar ze grijpen het Evangelie niet aan. Ze hebben het wel over die rijke man, maar ze laten zich niet andere kleren aantrekken. Hun leven blijft onveranderd. En zo is het mogelijk, dat we onder het geklank van het Evangelie zorgeloos en goddeloos leven, ook al tonen wij een godsdienstige buitenkant.

Maar ach, waren er onder het gehoor van de Heere Jezus zelf dan geen zorgeloze en goddeloze mensen? Daarom mag niemand zich laten weerhouden om onder dat Evangelie te buigen.

Werkt uw zaligheid met vrees en beven. Vrees die God, Die u roept, want God laat Zich niet bespotten. Ieder woord van het Evangelie zal ons eenmaal worden afgeëist. Er zijn er in de kerk al zoveel geweest, die het Evangelie hebben afgeweerd. Het Evangelie is zo zwaar, want het eist bekering. U moet andere kleren dragen, bruiloftskleren, u kunt niet in uw vodden van uw zonden blijven lopen.

Het vlees wil altijd dat Evangelie afweren. Afgeweerd wordt het door die man en die vrouw, die zorgeloos leeft, die niet de Heere vreest, die niet beeft voor Zijn Woord, die niet wandelt waardig het Evangelie van Christus. We zien ze leven in de kerk. Uiterlijk passen ze zich aan. Ze komen niet met de censuur in aanraking. Maar achter dat masker van een christelijke schijn leeft de goddeloosheid voort.

Ze wiegen zichzelf in slaap. Ze praten het Evangelie na. Ze maken zichzelf wijs: het zal wel goed met ons aflopen. We moeten maar van het leven nemen wat er van te nemen valt. We zijn maar eenmaal jong. Straks zullen we wel ernstig worden. Of ze ijveren mee, ze voeren het woord op vergaderingen, ze hebben hun mening over de dingen, maar hun hart is ver van God. Ze lopen nog in de vodden. Ze wandelen niet waardig het Evangelie. Ze zijn geen levende lidmaten van de wedergeboren gemeente.

Maar tot hen zegt God: wat neemt u Mijn Verbond in uw mond terwijl u Mijn woorden achter uw rug werpt? Afgeweerd wordt dit Evangelie ook door hen, die blijven leven in twijfel en ongeloof, zonder de vreze Gods. Afgeweerd wordt het door hen, die niet willen leven waardig het Evangelie van Christus en zich nu verschuilen achter eigen zogenaamde onmacht, afgeweerd wordt het al wordt er duizendmaal gezegd: mochten we het nog maar eens ontvangen. Zo wordt het Evangelie afgeweerd door alle vlees.

Maar daarom komt dat Evangelie met te meer klem en het zegt: u allen, die het afweert, u die het Verbond in uw mond neemt en u die het Verbond veracht, u, die er maar over heen leeft en u die weigert de Heere te geloven op zijn Woord, werkt uw zaligheid met vrees en beven.

Loop niet langer in uw vodden en verhardt u niet tegen de Heilige Geest van God, maar buig diep tot de genade, die in Christus u wordt gepredikt.

Zalig daarom, wie buigt voor dit woord. Alleen wie de Heere vreest, wordt behouden; wie beeft voor het Woord, heeft het eeuwige leven. God slaat het zwak geloof niet neer. God slaat alle hoogmoed neer, alle vleselijke gezindheid in uw hart en in het mijne, alle zelfvertrouwen, alle zelfingenomenheid, alle zelfbehagen, allen, die in zichzelf willen leven.

Maar Hij zegent hen, die naar Zijn Woord willen leven, die het bruiloftskleed van Hem aannemen, die noch in slordig zelfvertrouwen zich in slaap willen wiegen, noch Gods Verbond trouweloos willen schenden.

Hij zegent die man en die vrouw, die Hem zoekt. Hij geeft het eeuwige leven. Hij is die God, Die het doet. En indien wij met God verzoend zijn door de dood van Zijn Zoon, toen wij nog vijanden waren, veel meer zullen wij behouden worden door zijn leven, nadat wij met Hem verzoend zijn.

Amen