Preek van ds. J.W.Tunderman

Gehouden te Vrouwenpolder en Gapinge

op 22-8-1937

105 : 4

Schriftlezing:

Jesaja 64

1 Och, dat U de hemel zou openscheuren, dat U zou neerdalen, dat de bergen voor Uw aangezicht zouden wegsmelten,
2 zoals vuur kreupelhout aansteekt, en vuur het water laat opborrelen, om Uw Naam aan Uw tegenstanders bekend te maken!
Laat zo de heidenvolken voor Uw aangezicht sidderen. 3 Toen U ontzagwekkende dingen deed, die wij niet verwachtten, daalde U neer; voor Uw aangezicht smolten de bergen weg.
4 Ja, van oude tijden af heeft men het niet gehoord, men heeft het niet ter ore genomen en geen oog heeft het gezien, behalve U, o God, wat Hij doen zal voor wie op Hem wacht.
5 U ontmoet wie zich in U verblijdt, wie gerechtigheid doet, wie op Uw wegen aan U blijven denken. Zie, Ú was zeer toornig, want wij hadden gezondigd. Maar in deze wegen is de eeuwigheid en zouden wij verlost zijn geweest.
6 Echter, wij zijn allen als een onreine, al onze rechtvaardige daden zijn als een bezoedeld kleed wij allen vallen af als een blad en onze misdaden voeren ons weg als de wind.
7 Er is niemand die Uw Naam aanroept, die zich beijvert om U vast te grijpen, want U verbergt Uw aangezicht voor ons en U doet ons wegkwijnen in de greep van onze ongerechtigheden.
8 Maar nu, HEERE, U bent onze Vader! Wij zijn het leem en U bent onze Pottenbakker: wij zijn allen het werk van Uw handen.
9 HEERE, wees niet al te vertoornd en denk niet voor eeuwig aan de ongerechtigheid. Zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk.
10 Uw heilige steden zijn een woestijn geworden. Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem een woestenij.
11 Ons heilig, luisterrijk huis, waarin onze vaderen U prezen, is met vuur verbrand; alles wat ons dierbaar was, is tot een puinhoop geworden.
12 HEERE, zou U Zich om al deze dingen inhouden? Zou U zwijgen en ons al te zeer neerdrukken? (Herziene Statenvertaling 2010)

60:7

Tekstlezing:

Exodus 2 : 23-25

23 Het gebeurde vele dagen daarna, toen de koning van Egypte gestorven was, dat de Israëlieten zuchtten en het uitschreeuwden vanwege de slavenarbeid. En hun hulpgeroep vanwege de slavenarbeid steeg omhoog tot God.
24 Toen hoorde God hun gekerm, en God dacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak en met Jakob.
25 En God zag naar de Israëlieten om en ontfermde Zich over hen. (Herziene Statenvertaling 2010)

76 : 4 en 5
14 : 7

Ex. 2 : 23-25

Vrouwenpolder Gapinge

22-8-37

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

De weg van het volk van God op aarde is in menig opzicht een weg van lijden. Daarvan spreken de Schriften en getuigt de kerkgeschiedenis. Daarvan ontdekken we ook iets in de toestand van de kerk van vandaag. Dat lijden kan soms over heel de kerk komen, soms ook in een enkele gemeente tot openbaring komen, soms een gezin aangrijpen, soms een enkele mens.

Alle lijden van de gemeente is echter niet gelijk. Er is een lijden om de eer van God, een onschuldig lijden van de belijders van de Heere. Zo lijdt Job onschuldig. En als dan de vrienden er toch wat achter zoeken en een hele vergeldingstheorie opstellen en beredeneren, dan houdt Job strak zijn onschuld vol en beschuldigt liever God van onrecht dan dat hij zich de schuldtheorie van zijn vrienden laat opdringen. Job zag toen niet de zin van zijn lijden: lijden om de eer van God. De martelaren hebben dat dikwijls beter verstaan als ze om Christus' wil vuur en foltering doorstonden.

Maar er is in de gemeente ook een schuldig lijden, er is een gestraft worden van de kinderen Gods om hun zonden. Zo lijdt Israël schuldig als ze in Babel aan de stromen zitten. Ze hebben de afgoden gediend en toen wenkte God de wereldmachten om op Israël af te gaan en het te slaan en te tuchtigen. Toen werd de vijand van het volk van God een instrument in de hand van God. En zo heeft de kerk geleden - schuldig, in iedere tijd van verval en afdwaling.

Er is zo een onschuldig en een schuldig lijden van de gemeente van Christus. Maar nu zien wij hoe telkens het schuldige lijden overgaat in het onschuldige. Als God Zijn volk vernederd heeft en geslagen, als de Allerhoogste zegt: het is genoeg, als de Heer van de kerk de kerk genoeg gelouterd heeft, dan zegt de vijand: nee, het is nog niet genoeg, dan slaat de Satan door om de gemeente ten dode toe te treffen.

Dan is het schuldige lijden van de gemeente geworden tot een onschuldig verdrukt worden om Christus' wil. En als dan de gemeente roept tot God, dan ontwaakt God als de Wreker van Zijn volk, dan ontbloot God zijn sterke arm, dan strijdt Hij als een held voor Zijn schapen. Dan hoort Hij het geroep van hen, die eerst in schuldig lijden hebben geboet voor hun afval en ongehoorzaamheid, maar nu als Gods onschuldig volk roepen tot de HEERE.

Onze tekst spreekt ook van die innerlijke spanning, in de verdrukking in Egypte. Eerst hebben ze schuldig geleden, maar toen hebben ze in het ogenblik van zware verdrukking geroepen tot de God van Abraham.

En toen heeft God gelet op het gekerm dat opklom voor Zijn troon.

Wij horen hier, dat God Zijn volk heeft gekend en wij zien hier vier punten:

1.dat Israël heeft gezondigd
2.dat Israël zich heeft bekeerd
3.dat Israël heeft geroepen en
4.dat God heeft gehoord


Wij horen dus eerst, dat Israël heeft gezondigd. In de geschiedenis van Exodus wordt maar weinig van Israëls zonde gesproken. Ons wordt daar verteld, dat Jacob naar Egypte trok en daar door Farao vriendelijk werd ontvangen. Jozef geniet van de sympathie van de Egyptenaren. Ze krijgen het land Gosen om daar te wonen. Jacob sterft en wordt in Kanaän begraven. Jozef sterft ook en wordt in Egypte neergelaten in een grafkelder en de eed wordt voor zijn sterven nog gezworen dat ze straks zijn lichaam zullen meenemen naar Kanaän.

En dan lezen wij de eerste berichten van de verdrukking: toen stond er een Farao op, die Jozef niet gekend had. Dat betekent natuurlijk niet, dat deze Farao nooit met Jozef had kennis gemaakt, want dat zou toch geen reden zijn om Israël te gaan verdrukken. Nee, toen Jozef in Egypte kwam, werd het land overheerst door vreemde indringers: de Hyksos.

Deze Hyksos waren Egypte binnen gevallen en hadden het land veroverd en onderworpen. Een van de hoofden van de Hyksos was toen gaan zitten op de troon van de verdreven en vermoorde Farao's en had zichzelf en zijn opvolgers zelfs de Egyptische titel van Farao toegekend. Onder zo'n Hyksos-Farao kwam Jozef in Egypte.

Maar nu was na verloop van jaren de macht van de echte Farao's weer sterker geworden. Ten slotte werden de Hyksos verjaagd en kwam er weer een echt Egyptische Farao op de troon. Het is duidelijk, dat toen ineens de positie van Israël veranderde. Eerst waren ze de vrienden van het regerende vorstenhuis, maar nu werden ze de handlangers van een verdreven onderdrukker. Er stond een Farao op die Jozef niet gekend had als vriend. Een natuurlijke vijand van Israël kwam op de troon te zitten.

En toen werd Israël verdrukt. Het was een groot volk geworden, een gevaarlijke macht voor Egypte. Farao trok in geweldige veldtochten naar Kanaän en Syrië, bereikte zelfs de grenzen van Babylonië en kon niet dulden dat er achter zijn rug in het land Gosen een vijandig volkje ongestoord woonde en vandaag of morgen wel eens een opstand kon beginnen. Het waren immers vrienden van de verdreven Hyksos.

Eerst dacht Farao met de vroedvrouwen wel wat te kunnen bereiken om het slavenvolkje klein te houden in de letterlijke zin van het woord. Toen dat niet hielp, omdat deze vrouwen de HEERE vreesden, zag hij naar andere middelen om. Hij vaardigde een decreet uit, waarbij verordend werd dat alle Joodse jongetjes moesten worden verdronken in de Nijl.

De Joodse Rabbijnen hadden een legende waarin verteld werd, dat eenmaal aan Farao was gezegd, dat een van de kinderen van het verdrukte Israël straks Egypte overwinnen zou. Dit is dan een zinspeling op Mozes. Farao zou toen geboden hebben alle kinderen van Israël om te brengen. De meisjes mochten blijven leven, omdat van die kant geen gevaar dreigde, maar de jongens moesten dood. Wij denken hier aan Herodes die de kinderen van Bethlehem deed ombrengen om daaronder ook de Christus te treffen. Onmogelijk is dat niet, maar in de Schrift lezen we er niets van.

Toen ook dat kindermoorden niet scheen te helpen, begon de verdrukking nog zwaarder te worden. Farao wilde het sterke slavenvolk in zijn kracht breken: ze moesten ongelooflijk zware arbeid verrichten. Voorraadsteden moesten ze bouwen. Nog staan in Egypte geweldige bouwwerken, die met primitieve middelen in gloeiende woestijnhitte werden opgebouwd. De technische mens van de 20e eeuw staat nog verbijsterd hoe zo iets mogelijk is geweest. Dat bouwen van die geweldige steenmassa's kostte duizenden mensenlevens.

Nu, Israël werd ingeschakeld in de grote staatsbouwbedrijven, in het koninklijke slavenleger, ze werden veroordeeld tot onmogelijk zware dwangarbeid. De slavendrijver stond achter hen. Een leger van ambtenaren - want Egypte was een echte ambtenarenstaat - was met de grimmige controle belast. En het discipline-apparaat was de zware Egyptische knots. Zo leed de kerk in Egypte.

Maar het was een schuldig lijden. God sloeg Zijn volk om de zonde. Het was geen lijden als bij Job, geen gemeenschap met het lijden van Christus, geen dragen van de littekenen van den Heere Jezus. In Exodus wordt ons van Israëls afval in Egypte niets verteld. Maar in Deuteronomium, in Hosea, in Ezechiël wordt ons van Israëls schuld in Egypte verteld. Vooral de profeet Ezechiël vertelt uitvoerig van Israëls schandelijke zonden in Egypte.

Op zekeren dag komen de oudsten van Israël tot Ezechiël om de HEERE te vragen aangaande de toekomst van Jeruzalem. Dat zijn de vertegenwoordigers van de kerk die schuldig lijden moet om de zonde. Het zijn de oudsten van het volk, dat al in ballingschap is gevoerd. En terwijl intussen in het verre vaderland Jeruzalem de eindstrijd voeren moet tegen de belegeraars, vragen aan Ezechiël de oudsten in het land van de ballingschap wat er van Jeruzalem worden zal. En dan maakt de HEERE hun de gruwelen van hun vaderen bekend. Ezechiël moet als het ware een kort begrip van Israëls zonde-geschiedenis aan Israëls oudsten voorleggen. En dan begint de HEERE door de mond van Ezechiël te spreken over Israëls zonde in Egypte.

En zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Op de dag dat Ik Israël verkoos, hief Ik Mijn hand op voor het nageslacht van het huis van Jakob en in het land Egypte maakte Ik Mij aan hen bekend. Ik hief Mijn hand voor hen op en zei: Ik ben de HEERE, uw God.
6 Op die dag heb Ik Mijn hand voor hen opgeheven om hen uit het land Egypte te leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, een land dat overvloeit van melk en honing. Het is een sieraad onder al de landen.
7 Daarop zei Ik tegen hen: Laat ieder de afschuwelijke afgoden waar hij tegen opkijkt, wegwerpen. U mag uzelf niet verontreinigen met de stinkgoden van Egypte. Ik ben de HEERE, uw God. (Ez.20:5-7 Herst.Statenvert. 2010)

De Israëlieten hadden dus de goden der Egyptenaren in hun huizen gehaald en er zich voor neergebogen. Het was begonnen met sacramentsverachting. Ze lieten hun kinderen niet meer besnijden. Straks in de woestijn moeten ze eerst besneden worden voor ze verder gaan. En toen ze zo verslapt en verachterd waren in de dienst van de HEERE, toen kwamen ze er al heel spoedig toe om zich te vergapen aan de afgodsvoorstellingen van de Egyptenaren. In de Musea van West-Europa zien we nog de afbeeldingen van de Egyptische goden in steen ingebeiteld en in Egypte staan nog altijd de oude steenklompen vol met godenvoorstellingen.

Toen heeft God Israël tot bekering geroepen. Er stonden profeten op, die getuigden tegen de afval en de oordelen van de HEERE aankondigden. Dat waren profeten die het Woord van God van de vloek hebben bediend. God sprak tot Israël en Israël heeft zich in de afgoderij verhard. Zo zegt God door Ezechiël tot de schuldig lijdende kerk in Babel: Maar uw vaderen waren wederspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet luisteren.

Ze gingen het allerergste doen wat in de kerk gebeuren kan: ze gingen twisten tegen de dienst van het Woord in. Ze mopperden tegen de prediking in. Ze wilden de bestraffingen niet aannemen. Ze wisten het beter dan de profeten van God, die niet ophielden om iedereen met tranen te vermanen.

Men wierp de afschuwelijke afgoden waar men tegen opkeek, niet weg en verliet de stinkgoden van Egypte niet. (Ez.20:8)

Zo heeft Israël zwaar gezondigd in Egypte. Enkele hoofdstukken verder in Ezechiël wordt hun afgoderij zelfs aangeduid met het allerergste woord dat de Bijbel voor afgodische zonden gebruikt: ze hebben afgehoereerd van achter de HEERE. Ze hebben geestelijke hoererij gepleegd. Ze hebben de band van de gemeenschap met God verbroken. Ze hebben zich verontreinigd met de schande van Egypte. De bruidskerk werd ontrouw en gaf haar liefde niet aan de bruidegom van haar jeugd, ze speelde met haar liefde. Israëls godsdienst was tot ontucht geworden, ontucht niet tegen het zevende, maar tegen het eerste gebod.

Ook in het verhaal van Exodus wordt Israëls zonde even genoemd. Wij horen daar wel niets van Israëls afgoderij, maar wel van Israëls ongeloof en halsstarrigheid. Daarvan wordt ons verteld in het verhaal van Mozes' moord op de Egyptenaar. Mozes is aan de dood ontkomen door de bijzondere leiding van God. Hij was opgevoed aan het hof en had toen onderwijs ontvangen in al de wijsheid van de Egyptenaren.

Egypte was een ambtenarenstaat. Ook over de vreemde onderworpen volken werden ambtenaren aangesteld. Voor de hoogste ambtenaren nam men geen Egyptenaars, maar daarvoor werden de vorstenzonen van de onderworpen volken zelf bestemd. Daarom werden ze heel vroeg bij de moeder al weggehaald en op Egyptische wijze opgevoed. Zo wilde Egypte de harten van de vorstenzonen winnen. En als ze dan helemaal vrienden van Egypte geworden waren, dan werden ze aangesteld over hun landgenoten om alle opstandigheid tegen Egypte te onderdrukken.

Zo was Mozes niet de enige vreemdeling die aan Farao's hof was opgevoed. Met vorstenzonen van andere volken had hij de beste Egyptische opvoeding ontvangen en was hij bestemd om straks over Israël te worden aangesteld als de koninklijke hoofdambtenaar. Mozes was eigenlijk opgevoed voor volksverrader. Straks zou hij zijn eigen volk moeten onderdrukken. Maar de HEERE wil het anders. Mozes zal Israël uitleiden uit Egypte. Mozes weet het. En met zijn onstuimig hart weet hij zich verbonden niet met het hof van Farao en de groten van Egypte, maar aan het verdrukte volk achter de tichelovens en in de steengroeven.

Nog voor de HEERE hem roept, wil hij de verlossing beginnen en slaat de Egyptenaar dood. Dat was Mozes' zonde. Hij had moeten wachten op een Woord van de HEERE. Mozes is daar overhaast. Maar Israëls zonde is groter. Israëls ongeloof blijkt reeds de volgende dag als ze vragen: wie heeft u tot een hoofdman of rechter over ons gesteld?

Mozes was groot in Egypte. Hij had het leger der Nubiërs verslagen en stond in hoog aanzien. Maar rechter was hij niet. En in die ambtenarenstaat wisten de Israëlieten dat heel goed. Mozes ging buiten zijn boekje. Maar dan is dat toch opstandigheid tegen de HEERE als ze daar aan Mozes vragen waar hij zich mee bemoeit. Het is de Schrift zelf die het zegt en wel door de mond van Stefanus, die in zijn grote rede voor de Raad de houding der Israëlieten tegenover Mozes even in herinnering brengt als een staaltje van Israëls weerbarstigheid tegen de HEERE.

Zo is Israël in Egypte in zware zonden gevallen. Ze hebben de goden van de wereld gediend. Dat is de zonde van de afgoderij, die telkens opduikt in de geschiedenis van Israël en van de kerk. Ik behoef dat niet alles in herinnering te brengen. Nu dienen ze de goden van Egypte, straks de goden van Kanaän.

Zo is het ook in de kerk van het Nieuwe Testament. Telkens worden de afgoden van de wereld gediend in de kerk. Zo hebben de christenmensen van de Middeleeuwen zich gebogen voor de goden van de tijd, voor de ouwel in de hand van de priester en voor de wetenschap van hun tijd en voor de autoriteiten in de kerk.

En in de 18de eeuw buigen de kinderen van de kerk zich voor de soevereiniteit van de menselijke rede. En in onze tijd is menigeen verstrikt in de afgoderij. Als Paulus het christelijk Europa eens kon doorwandelen, zou zijn geest ook zeker ontstoken worden door al de afgoderij die hij voor zijn ogen zou zien afspelen. Afgoderij met de wetenschap, afgoderij met het genie, afgoderij met het blinde instinct van de wilsmens en van de donkere drang in het bloed, afgoderij met de techniek, de snelheid, het fabrieksprodukt, het record, de economische prestatie van vier- en van vijfjarenplannen. Ik kan het niet alles opnoemen. Overal staan de afgodsbeelden.

En wij zijn niet vrij van de geest van de wereld. Wij spotten met de bonte karikatuur-beelden uit de afgoderij om ons heen. Wij willen van Adolf Hitler niet weten en evenmin van Stalin. Maar de geest van de afgoderij is niet altijd zo snel te herkennen als we denken. Wij mogen danken als we overal in de wereld, ook in het buitenland mogen zien, dat God over Zijn volk waakt en dat er overal nog belijders zijn van de enige ware God.

Maar we moeten ons ook dikwijls schamen omdat wij soms ook ons vertrouwen stellen op de mannen van de wetenschap, alsof die onze verlossers zijn en niet de HEERE, of wij dwepen met de christelijke persoonlijkheden alsof wij hun geest moeten indrinken en niet vol moeten zijn van de Heilige Geest van God Zelf.

En in de nood van deze tijd is er soms een opzien naar de machten van deze tijd. Ook in de economische nood is er soms dat zich blind staren op de krachten en wijsheden van de mensen. En intussen is die geest van deze tijd zo machtig, dat we zelfs in onze gezinnen niet meer veilig zijn en in de kinderen van de gemeente soms die geest zien omhoogkomen. Menig kerkmens is aan het dwalen, menigeen komt ook tot afval, ook al wordt soms nog een uiterlijke band met de godsdienst van de kerk bewaard. De moderne geest met haar verering van het weten heeft zijn duizenden verslagen en de moderne verering van het individu zijn tienduizenden. Zelfs zij, die de HEERE willen dienen, betrappen zichzelf telkens er op, dat ze met hun ogen toch weer zijn afgedwaald van de levende God en dan staan ze voor de afgrond van het God-vergeten.

Wie dit niet ziet, die ziet het niet. Die gaat slapende door het leven in deze geweldige tijd met zijn kerk-verpletterende gevaren. Die droomt terwijl zijn kleren geschroeid worden in het vuur, dat op de aarde is geworpen. Israël zag de gevaren niet van de volkomen afval. Mozes was met zijn onstuimig hart voorbarig geweest, maar Mozes geloofde nog: er zal verlossing komen en die Israëliet die getwist heeft met Mozes had de verlossing uit het oog verloren, hij twistte toch eigenlijk met de Christus.

Dat is het ergste, dat de wereld de kerk tam maakt en wij onszelf wijsmaken dat het zo hoort en zo goed is, als we de nood van de kerk niet meer zien of ze verkeerd zien. Zo was het honderd jaar geleden ook, toen er veel christenen waren, die zich slaafs hadden onderworpen aan de geweldhebbers van de eeuw met hun fluwelen woorden en toen Hendrik de Cock opstond toen wilden deze mensen geen verlossing, toen scholden ze De Cock uit voor een ruziemaker.

God is toen tot Israël gekomen met een al zwaardere druk. Ze hebben toen geroepen tot de goden der Egyptenaren. Daarom zei Ik, zegt God door Ezechiël dat Ik Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou om Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland. Zo werd Israël zwaar verdrukt. Zo zwaar dat aller ogen open gingen. Hoe harder de tijdgeest ons slaat, des te meer komen er gelovigen die de nood van de kerk angstig-groot voor hun ogen zien oprijzen. De schellen vielen in Egypte van de ogen.

Toen heeft God reformatie willen geven. Het kwam tot een grote volksbekering. De aanleiding was maar een eenvoudig feit. ThutMoshé III, de Farao voor wie Mozes was gevlucht naar Midian was gestorven en de Israëlieten hadden gehoopt dat ze onder de nieuwe Farao het makkelijker zouden krijgen. Maar toen Amenophis de troon beklom kregen ze het nog slechter. Ze hadden op de wereld gehoopt, ze hadden gedacht dat voor de kerk verlossing van de kant van de wereld komen zou en toen zijn ze in de wereld teleurgesteld. Toen riepen ze tot de HEERE. De kinderen van Israël zuchtten en schreeuwden over hun dienst en hun luid geroep over hun dienst kwam op tot God.

Daar hebt u de bekering. Ze dienden niet langer afgodisch de goden van Egypte, maar ze riepen tot de God van Abraham, Izak en Jacob. Ze wilden verlost worden. Zie legden zich niet neer bij de tirannie van de wereld. Ze hieven de handen op tot God: o God, Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet. U, o HEERE, bent onze Vader, onze Verlosser van jongs af is Uw Naam. Zo riepen ze in Egypte tot de HEERE, zo hebben ze in later tijd telkens geroepen, in Kanaän en in de ballingschap. Zo heeft Jesaja het gebed van de kerk vertolkt voor alle eeuwen: och, dat U de hemelen scheurde en dat U zou nederdalen.

7 Er is niemand die Uw Naam aanroept, die zich beijvert om U vast te grijpen, want U verbergt Uw aangezicht voor ons en U doet ons wegkwijnen in de greep van onze ongerechtigheden.
8 Maar nu, HEERE, U bent onze Vader! Wij zijn het leem en U bent onze Pottenbakker: wij zijn allen het werk van Uw handen.
9 HEERE, wees niet al te vertoornd en denk niet voor eeuwig aan de ongerechtigheid. Zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk.
10 Uw heilige steden zijn een woestijn geworden. Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem een woestenij.
11 Ons heilig, luisterrijk huis, waarin onze vaderen U prezen, is met vuur verbrand; alles wat ons dierbaar was, is tot een puinhoop geworden.
12 HEERE, zou U Zich om al deze dingen inhouden? Zou U zwijgen en ons al te zeer neerdrukken? (Jes.64:7-12 Herz.Stvert)

Dat gebed van Jesaja is het gebed van de kerk, die in de nood zich reformeert naar het Woord van God. Dat gebed mogen wij vandaag nog bidden. Het is een tijd van verdrukking van de kerk. In het ene land met het scherpe zwaard, in het andere met het felle woord, hier met het geweld van de sterke arm en daar met de macht van de invloed en het woord.

En zo zien wij om ons heen een verdrukte kerk, soms verdrukt zonder dat ze het merkt, gelovigen die niet tot de vastheid en de glans van het geloof kunnen komen, omdat ze de waarheid van de leugen niet kunnen onderscheiden en verward zijn in duizend leuzen - ook in godsdienstige leuzen -.

En dan gaat dat niet buiten ons volle persoonlijke leven om, dan zijn dat geen denkkwesties - ach, dat is juist de invloed van de wereld, dat we zoveel in denkproblemen leven, er beschouwingen op na houden, bij een verbondsbeschouwing leven en de levende God niet in dagelijkse wandel in het oog houden.

Zo zit de nood der kerk ingeweven in de brandende vragen van menig gezin en van menig eenzaam mens, bij de één in deze, bij de ander in die omstandigheden, de één met dit hart en de ander met dat hart, de één ziek en de ander gezond, de één in deze zorg en de ander weer in die moeite. En dan - als we iets zien van deze nood, als de ogen open zijn en we de nood van de gemeente van Christus doorworstelen in ons eigen hart, eigen leven, eigen vragen, dan gaan we het soms zoeken waar we het niet zullen vinden.

Nu eens grijpen we deze gedachte aan om het daarvan te verwachten en dan weer denken we dat dit ideaal ons toch wel over de hoogte zal heen helpen. En zo wordt er geworsteld, terwijl velen de worsteling opgeven en het geloof van de kerk in het hart verliezen en kinderen van het verbond hun God vergeten.

Dan mogen wij roepen met Israël in Egypte en Jesaja aan de ingang van de ballingschap: U bent toch onze Vader, wij zijn toch leem en U bent onze Pottenbakker. U, HEERE, U bent toch onze God. Och, dat U de hemelen scheurde, dat U neerdaalde.
Och, daalde 't heil uit Sion spoedig neer voor Israël. Als God Zijn volk uit lijden en banden redt, zal Jacob zich verblijden en Iraël al juichend geven d'eer aan zijnen Heer. Ps. 14:7; 53:6

Wij horen nu nog hoe God heeft gehoord.
Wij lezen in Exodus: En God hoorde hun gekerm en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak en met Jacob. En God zag de kinderen van Israël aan en God kende hen.

Er is een schuldig lijden van de kerk, als God zelf de wereld gebruikt om de kerk te tuchtigen. Dan lijdt de kerk om haar zonde, dan worden wij geslagen omdat we het verdiend hebben, omdat God niet onbewogen ons doen en laten gadeslaat, maar in beweging komt en in toorn ontsteekt wanneer wij Hem vergeten.

Maar als er dan in de gemeente is de echte boete van de wederkeer tot God, dan wil God Zijn hand inhouden om te slaan, dan wil Hij weer Zijn gunst en Zijn liefde bekend maken. Maar als God dan niet meer slaan wil, dan slaat de wereld door, dan weet de Satan niet van ophouden, dan wil de duivel de kerk tot de dood toe verdelgen. Dan houdt de toorn van de HEERE op, maar dan gaat de vijandschap van de boze door.

Dan gaat de kerk onschuldig lijden, niet meer om haar zonden, maar omdat ze van Christus is. Zo is daar in Egypte het schuldige lijden van Israël overgegaan in het onschuldige lijden van de uitverkorenen van God. Zo gaat straks ook in Babel het terugkerende Israël lijden om Gods wil.

En zo krijgt de gemeente van Christus in de 16de eeuw eerst Gods toorn te dragen, maar in de grote tijd van de martelaren krijgt ze gemeenschap met het lijden van Christus en wordt de pijn van de foltering deelgenootschap in het lijden van Christus, lijden om Gods wil, lijden als arme slachtschapen van Jezus Christus.

Zo lijdt de kerk van vandaag ook in de landen van de vervolging een schuldig lijden. Wat zijn de misdaden van de christenheid groot. En wat zijn ze daar in Rusland en in Duitsland, in Italië en Frankrijk afgeweken van het Verbond van God.

Zo wordt de gemeente geslagen, maar het gaat straks onschuldig lijden worden, als Gods hand niet meer de vervolger aanjaagt, en de hater van Christus niet meer een instrument van Christus is, maar in blanke haat zonder reden of oorzaak de vinger uitsteekt om Gods oogappel aan te raken. Dan hoort God het geroep.

Zo hoort God in Egypte. De schuld is verzoend. Israëls lijden is onschuldig lijden geworden. Het is daar al een voorproef van het lijden dat over de Christus komen zou. Ezechiël zegt ervan: Ik, dat is de HEERE, deed dit om de wil van Mijn Naam, opdat die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenen, te midden van wie ze woonden, aan wie Ik Mij voor hun ogen bekend heb gemaakt om hen uit Egypteland te voeren.

En in Exodus lezen we: en God kende hen. Kennen is in het Oude Testament geen zaak van het verstand, geen hersenwerk, geen werk van het intellect. Wij denken bij het woord kennen onmiddellijk aan het hoofd, maar de oosterling denkt onmiddellijk aan het hart. De Oudtestamentische gelovige kende de mensen en de dingen met het hart.

Kennen is in de Schrift altijd een zaak van liefde of haat. Als een vader zijn kind kent, dan betekent het niet, dat die vader weet hoeveel dat kind weegt, hoe oud het is en of het goed leren kan op school. Dan betekent dat niet allerlei praktische wetenswaardigheidjes. Het betekent ook niet dat die vader wetenschappelijke kennis van zijn kind heeft, precies weet de formule van zijn bloed en het kali-gehalte van zijn lichaam of het karakterologische type. Een vader kent zijn kind met zijn hart en hij kent het kind ook tot in zijn hart. Hij is in zijn kennen niet neutraal. Het is een kennen in de liefde. Zijn hart komt ervan in beweging.

Zo kent de HEERE ook. Het hart van de HEERE gaat tot zijn volk uit. God is bewogen als Hij ons ziet. Hij wordt ervan ontroerd. God is onveranderlijk, maar dat betekent niet dat Hij onveranderlijk is als een klomp steen of als een getalsformule. God is onveranderlijk in Zijn trouw, maar overigens verandert God telkens. Soms kan God plotseling veranderen. Straks als Mozes geroepen wordt om Israël uit te leiden en Mozes niet wil en blijft tegenstribbelen, dan verandert God ineens midden in het samen spreken en dan staat er: toen ontstak de toorn van de HEERE over Mozes.

Zo veranderde de HEERE ook in Egypte. Hij was eerst bewogen in toorn en toen sloeg Hij Israël en dan verandert de Allerhoogste en als Hij dan de kinderen Israëls ziet, dan kent Hij hen met dat kennen van het hart, dan kent Hij hen in de bewogenheid van de liefde. Het laatste woord van hoofdstuk 2 is: en God kende hen. En het eerste woord van hoofdstuk 3 laat horen wat dat betekend heeft: God staat op om Zijn volk te verlossen.

Er wordt in onze dagen naar verandering uitgezien. Ook in de kerk wordt er op verandering gehoopt. Het kan toch zo niet blijven. En vooral als de ogen zijn opengegaan voor de verwoesting van Gods kerk, dan zien wij uit naar verandering. En dan wordt er gevraagd: zou er geen verandering kunnen komen in de geest van de tijd? Of: zou er geen verandering kunnen komen in de situatie waarin ik leef?

Maar als wij ons oog slaan op God, zoals die dienstknecht en die dienstmaagd uit Psalm 123 ziet op die heer en die vrouw, dan zien wij voor alles uit naar verandering bij God. En dan bidt de bruid tot de Bruidegom: zet mij als een zegel op Uw hart.

En als gij nu, broeder, zuster, in uw nood en zonde uw schuld belijdt, dan kent de HEERE u. Dan mag het in uw leven misschien zijn een brokstuk van de nood der kerk, als u in de strijd van uw leven toch de HEERE zoekt, maar dan mag u vasthouden misschien midden in de slapeloze nachten: ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de HEERE denkt aan mij. Misschien mag er dan nog veel onschuldig lijden komen, ook voor de gemeente van de toekomst.

Misschien gaat het dan heen naar de dag waarop de getuigen van God dood zullen liggen op de straat van de stad waarvan Johannes op Patmos zegt, dat ze geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte. Maar dan voegt Johannes er aan toe: waar ook onze Heer gekruisigd is. Dat is dan de troost van de kerk, die onschuldig lijden moet: zij moet dan lijden in de stad waar ook onze Heer gekruisigd is. Dan is er gemeenschap met het lijden van Christus. Dan is er een vervuld worden van de overblijfselen van het lijden van Christus, dan is er een dragen van de littekens van de Heere Jezus.

Dan is er het lijden van de echte bruidsgemeente, zoals straks het lijden van de kerk zal zijn, als er geen enkele zonde van de kerk meer is die roept om straf, als de bruid geen oorzaak meer zal geven aan de bruidegom om te toornen, als in de loutering al onze ongerechtigheden zijn uitgebrand, als wij in de volle liefde zullen bloeien, als de Heere ons zal kennen met zijn volle hart en als dan de haat van de duivel tegen de gemeente woeden zal in het laatst der dagen, als de stad waar onze Heer gekruisigd is dronken zijn zal van het bloed van de getuigen van Jezus.

Dan zullen Gods hulpbehoevende kinderen Zich in de HEERE verblijden. En dan zal God vrolijk zijn over Zijn volk. Dan zullen ze in de felste smart nog elkaar troosten uit het Woord: ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de HEERE denkt aan mij.

Er is nu een schuldig lijden van de kerk, schuldig lijden van ons, de gemeente, maar straks zal het onschuldig lijden zijn.

Bekeer u dan tot God in het hele leven en sterf af van alles wat u van de wereld hebt geleerd, bewaart uzelf van de afgoden en dient de HEERE.

Nog is het einde niet. Nog moeten wij gelouterd worden, maar houd moed u allen in wier hart de nood van de kerk aan het branden is. Maar straks zijn wij gelouterd en dan staat de bruid in de echte, volle bruidsliefde uit te zien naar de bruidegom.

En dan zal Hij komen - haastig.

Amen.