Preek van ds. J.M.Tunderman

gehouden op 2-12-1934

Vrouwenpolder/Gapinge

Tekst: 2 Samuël 24 : 1b-25

De zonde van de volkstelling

1b Hij zette David tegen hen op door te zeggen: Ga Israël en Juda tellen.
2 Toen zei de koning tegen Joab, de legerbevelhebber, die bij hem was: Trek toch rond door alle stammen van Israël, van Dan tot Berseba, en tel het volk, zodat ik het aantal mannen van het volk weet.
3 Toen zei Joab tegen de koning: Moge de HEERE, uw God, er aan dit volk honderdmaal meer toevoegen dan er nu zijn, terwijl de ogen van mijn heer de koning het zien - maar waarom verlangt mijn heer de koning dit?
4 Het woord van de koning was echter te sterk voor Joab en de bevelhebbers van het leger. Dus ging Joab bij de koning weg, met de bevelhebbers van het leger, om het volk, Israël, te tellen.
5 Zij staken de Jordaan over en sloegen hun kamp op bij Aroër, aan de rechterzijde van de stad, die midden in het dal van Gad ligt, en gingen vandaar naar Jaëzer.
6 Zij kwamen in Gilead en in het laagland Hodsi; ook kwamen zij bij Dan-Jaän en de streek rond Sidon.
7 Zij kwamen tot bij de vesting Tyrus en bij alle steden van de Hevieten en de Kanaänieten, en zij kwamen uit in het zuiden van Juda, in Berseba.
8 Zo trokken zij door heel het land, en na verloop van negen maanden en twintig dagen kwamen zij in Jeruzalem.
9 Joab gaf de koning het aantal van het getelde volk: er waren in Israël achthonderdduizend strijdbare mannen die het zwaard konden hanteren, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man sterk.
10 Het hart van David bonsde in hem, nadat hij het volk geteld had. En David zei tegen de HEERE: Ik heb zwaar gezondigd in wat ik gedaan heb. Maar nu, HEERE, neem de ongerechtigheid van Uw dienaar toch weg, want ik heb heel dwaas gehandeld.
11 Toen David 's morgens opstond, kwam het woord van de HEERE tot de profeet Gad, de ziener van David:
12 Ga op weg en spreek tot David: Zo zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies er voor u één van uit, dan zal Ik dat bij u doen.
13 Zo kwam Gad bij David. Hij maakte hem dit bekend en zei tegen hem: Zal er zeven jaar hongersnood over u komen in uw land? Of wilt u drie maanden vluchten voor uw vijanden, terwijl die u achtervolgen? Of zal er drie dagen pest in uw land zijn? Welnu, overweeg dit en zie wat voor antwoord ik Hem Die mij gezonden heeft, moet brengen.
14 Toen zei David tegen Gad: Het benauwt mij zeer. Laten wij toch in de hand van de HEERE vallen, want Zijn barmhartigheid is groot. Laat mij echter niet in de hand van mensen vallen.
15 Toen gaf de HEERE een uitbraak van de pest in Israël, vanaf de morgen tot op de vastgestelde tijd. En er stierven van het volk, van Dan tot Berseba, zeventigduizend mannen.
16 Maar toen de engel zijn hand over Jeruzalem uitstrekte om er verderf aan te richten, kreeg de HEERE berouw over dit kwaad, en Hij zei tegen de engel die verderf onder het volk aanrichtte: Het is genoeg, trek uw hand nu terug. Nu was de engel van de HEERE op dat moment bij de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet.
17 David zei tegen de HEERE - toen hij de engel zag die het volk met de plaag trof, zei hij: Zie, ík heb gezondigd en ík heb mij misdragen, maar deze schapen, wat hebben zij gedaan? Laat Uw hand toch tegen mij en tegen mijn familie zijn.
18 Op die dag kwam Gad bij David en zei tegen hem: Ga de heuvel open richt op de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet, een altaar op voor de HEERE.
19 En David ging naar boven, overeenkomstig het woord van Gad, zoals de HEERE geboden had.
20 Arauna keek omlaag en zag de koning en zijn dienaren naar zich toe komen. Daarop kwam Arauna de dorsvloer af en boog zich voor de koning neer, met zijn gezicht ter aarde.
21 En Arauna zei: Waarom komt mijn heer de koning naar zijn dienaar toe? En David zei: Om deze dorsvloer van u te kopen, om voor de HEERE een altaar te bouwen, zodat de plaag over het volk tot stilstand gebracht wordt.
22 Toen zei Arauna tegen David: Laat mijn heer de koning nemen en offeren wat goed is in zijn ogen. Ziedaar, de runderen voor het brandoffer, en de dorssleden en de werktuigen voor de runderen voor het brandhout.
23 Dit alles, o koning, geeft Arauna aan de koning. Verder zei Arauna tegen de koning: Moge de HEERE, uw God, u goedgezind zijn. 24 Maar de koning zei tegen Arauna: Nee, ik wil het beslist voor devolle prijs van u kopen, want ik wil de HEERE, mijn God, geen brandoffers brengen die niets kosten. Zo kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig sikkel zilver.
25 Vervolgens bouwde David daar voor de HEERE een altaar, en bracht brandoffers en dankoffers. Zo liet de HEERE Zich verbidden ten gunste van het land, en de plaag over Israël werd tot stilstand gebracht. (Herziene Statenvertaling, 2010)

EERSTE ADVENTSZONDAG

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Wij gaan vandaag weer de Adventsweken in. Advent betekent: naderende komst. Wij zullen daarom deze weken onze gedachten richten op de komst van Christus in de wereld. Die Christus is al aan het begin van de eeuwen beloofd. In de Moederbelofte is Zijn komst al van verre aangekondigd.

Naar die komende Christus heeft reeds Eva in de geboorte van Kaïn de handen uitgestrekt, toen ze vol verwachting uitriep: Ik heb een man van de Heere gekregen. En toch was Kaïn de Messias niet. Gods tijd was nog niet gekomen. Eerst moesten de wereld en de mensheid worden toebereid. Eerst moest die lange rij Adventseeuwen voorbijgaan, die lange rij van eeuwen, waarin de geslachten zouden uitzien naar de komende Christus.

In die wenteling der eeuwen heeft Gods volk zijn worsteling om de Advent uitgestreden. Abraham, Izak, Jakob, Mozes, David, Jeremia, aartsvaders, koningen en profeten, mannen en vrouwen, ze hebben hun geloofsstrijd gestreden, ze hebben uitgezien, gehunkerd, gebeden en geweend naar Christus, Die komen zou.

Dat is de worsteling om Advent van de Oudtestamentische kerk. Toch zal niet de Adventsverwachting van de mensen de inhoud van de prediking van Advent zijn. Nee, wij zullen aanbidden het Adventswerk van God.

We willen zien de Adventsworsteling van de Heilige Geest in die geslachten, die mannen en vrouwen, die vaders en moeders. We willen zien, hoe Gods Geest worstelt in die mensen en om die mensen, ja, dikwijls zelfs tegen die mensen in.

We zullen zien, hoe die komende Christus Zelf in de geslachten worstelt om Zich een plaats te bereiden onder de mensen. We zullen zien, hoe Hij bezig is geweest in Zijn Adventswerk om Zich een volk te verwerven, een geslacht, een heilige linie, om Zich vaders, moeders, voorlopers en herauten te verkiezen en toe te bereiden, opdat Hij straks geboren zal worden uit de maagd Maria als eenmaal de volheid van de tijd gekomen zal zijn.

Wij zullen letten op het werk van God. We willen zien hoe de Geest van Christus die mensen aangrijpt, zodat ze de Heere door Zijn Geest in zich laten werken, zodat ze door die Geest overweldigd beschikbaar worden gesteld voor de geboorte van de Heere Jezus.

En wij zullen dat doen, opdat wij nu ook de Heere door Zijn Geest in ons laten werken, opdat wij ook beschikbaar worden gesteld aan die Christus, Die gekomen is en Die nog eenmaal komen zal. Wij willen deze morgen zien, hoe de Geest van God David aangrijpt, opdat David roept om de komende Christus

en we letten hierbij op vier punten:

1.op de Adventsnood in Davids zonden
2.op de Adventsootmoed in Davids berouw
3.op de Adventshoop in Davids offer en
4.op de Adventszekerheid in Davids altaar.

1. We letten allereerst op de Adventsnood in Davids zonden. De Bijbel is niet een gewoon menselijk geschiedenisboek. Dan zou het heel anders zijn geschreven. Het gaat in de Bijbel er niet om, dat er iets van mensen gezegd wordt, niet iets van Abraham of David of Petrus. Wat heb ik aan een historie van mensen? Wat geeft het of ik al weet, dat er een zekere Abraham was, die uit Ur der Chaldeeën naar Kanaän trok?

En wat geeft het of ik al weet, dat er een zekere David geleefd heeft, die Koning was over het volk Israël? Het gaat in de Bijbel niet om de mensen. Het gaat in de Bijbel over de Heere en wat Hij doet.

Dat zien we ook in ons teksthoofdstuk. Onze tekst is genomen uit het laatste hoofdstuk van het laatste boek van Samuël. De geschiedenis van onze tekst is dus de laatste van de boeken van Samuël. Wanneer wij deze boeken wilden lezen als gewone geschiedenisboeken van gewone mensen, dan zou het wel een wonderlijk slot zijn.

Want in de boeken van Samuël wordt ons verteld van David, de man naar Gods hart. We zien, hoe David geroepen wordt van achter de kudde, hoe hij straks gaat worden de held en de lieveling van Israël. En dan zien we hem straks de troon beklimmen. Zo gezien is David de held van het boek.

Maar zo gezien eindigt het boek op een vreemde manier. Wij zouden een boek over zo'n groot man heel anders laten eindigen: met een aangrijpend slot, met een roemrijke overwinning of met een vredige dood. Wij zouden er een roman van hebben gemaakt.

Maar David is niet de held van deze geschiedenis. En daarom eindigt de geschiedenis met de mededeling, dat David de hoofdfiguur als een boeteling tegen de grond ligt met een zak over het lichaam. Dat is het eind van Davids geschiedenis in het boek van Samuël.

En nu gaan onze gedachten terug naar de geschiedenis van Davids zalving tot koning. Isaï's zonen trekken aan Samuël voorbij, de een na de ander. En Samuël staat gereed om de zalfolie uit te gieten, maar telkens is het de stem van de Heere, die hem terughoudt, want telkens zegt God tegen Samuël: Deze is het niet.

Maar als dan eindelijk David komt, dan spreekt de Heere in het oor van Samuël: Deze is het. Zalf hem, want deze is de man naar Gods hart. En toen hebben we David gezien in zijn levensloop. Eerst achter de schapen en toen achter de Filistijnen. Eerst tegen de leeuw en toen tegen Goliath.

En dan zien we Davids licht opkomen als een rijzende zon, de vrouwen zingen van hem, hij is de lieveling van het volk. En dan rijst zijn zon al hoger en hoger. Hij is de man naar Gods hart. Het wordt ons al duidelijker: deze is het, deze is het. Hij bestijgt de troon. Hij wordt koning. Een kroon van glorie wordt hem op het hoofd gezet. Ja, deze is het, deze.

En nu lezen we vandaag de laatste geschiedenis uit het laatste hoofdstuk van zijn leven. En het is alsof de Heilige Geest, de eerste Auteur van de Schrift, hier naar voren treedt en zegt: En toch is deze het ook niet. Deze is het niet, die komen zou, maar wij verwachten nog een ander.

Het is alsof de Heilige Geest in dit hoofdstuk een sluier werpt over Davids kroon, een schaduw over Davids licht. Nee, deze is het ook niet. Niet David is de held van deze geschiedenis, maar Jezus Christus, de komende Zoon van David, de Messias, de Beloofde, de Zoon van God, Die is de Held van Davids boek.

Wilt u de lijn in de boeken van Samuël ontdekken, dan moet u niet David zien als de Hoofdpersoon, maar Christus. Het gaat in dit boek over Zijn werk. En het gaat niet om de mensen, niet om David, Saul of Samuël.

Dit is de lijn in Samuëls boek: Van de tabernakel naar de tempel, van Silo naar Jeruzalem. Het begint met het einde van de tabernakel in Silo, de geschiedenis van Eli, de laatste Hogepriester uit zijn geslacht. En het eindigt met het begin van de tempel te Jeruzalem.

Het begint met de verontreiniging van Silo's tabernakel en het eindigt met de heiliging van Jeruzalems tempel. Want het einde van het boek is, dat David knielt op de plaats waar Salomo straks de tempel bouwen zal.

Jezus Christus is de Held van dit boek en Zijn werk de grote boodschap van deze geschiedenis. Daarom moet aan het einde van het boek nog eenmaal het licht van Christus op David vallen. David moet in de schaduw. David moet omlaag en boven die knielende David in het stof rijst de grote lichtgestalte van de komende Christus.

David heeft gezondigd. Hij gaf bevel aan Joab om het volk te tellen. Het tellen van Israël was geen zonde. De Heere had er Zelf in Zijn wet van gesproken. Telkens in de geschiedenis van Israël horen we dan ook, dat Israël geteld werd. Maar nu wordt deze telling David tot zonde. Want het was hem er niet om te doen om Israëls legers te tellen ter ere van de Heere der legerscharen.

David gaat hier zijn macht afmeten met wereldse maatstaf. Hij vroeg niet: hoe groot is de Heere, de God der legerscharen? Hij vroeg niet: Wat kan Hij? Maar hij vroeg: wat kan ik? Hoeveel man kan ik in het veld brengen. Hoeveel vuisten, hoeveel wapens, hoeveel menselijke krachten heb ik om te vechten. Hoeveel ben ik waard in de strijd der volkeren? Hoeveel stukken heb ik op het grote schaakbord van de worsteling der volkeren?

David deed dus mee met deze wereld. Hij hield parade en maakte vlagvertoon om ook mee te tellen in de grote wereldstrijd om de macht, om de sterkste te zijn, om een grote mogendheid te worden. David ging tellen om te weten hoe sterk hij wel was.

En daarin vergat hij, dat hij een koning over Israël was, dat nooit bestemd was om een grote mogendheid te worden, dat bestemd was om een wormpje van Jacob te blijven totdat Silo komt. David ging het doel van Israëls volksbestaan zoeken in dat volk zelf of in die koning zelf.

David vergat dat het niet ging om hem of om Israël. Hij vergat, dat hij in zijn koningschap altijd moest zijn en blijven een wegwijzer naar de Christus-koning, die komen zou. Hij vergat dat de Messias de grote Held van Israël moest zijn.

En zo werd David de held van Israël en de held van zijn eigen leven. Zo vergat hij de Messias. Hij vergat, dat hij niet meer was dan een instrument van God om voor de Messias plaats te bereiden. Dát was Davids zonde.

En die zonde deed straks in de tuchtiging een golf van Adventsnood over David en Israël gaan. David was de beloofde koning, de man naar Gods hart. En David stelt hier te leur. Hij heeft reeds eenmaal teleurgesteld in de zonde met Bathseba. Dat was vooral een zonde in Davids persoonlijk leven. Toen was David om zo te zeggen incognito.

Maar deze zonde van de telling bedrijft David in het Heilige Ambt, met de heilige koningsmantel om de schouders en de heilige koningscepter in de hand. Toen met Bathseba viel David als mens, nu valt hij als koning, als herder over het volk Israël.

David stelt teleur - als koning, op het hoogtepunt van zijn leven. Hij stelt teleur in de greep naar de hoogste glorie. Hij had de vijanden verslagen. Hij had het land tot rust gebracht. Hij had de grenzen uitgebreid. Hij had de oorlogen des Heeren gevoerd.

En nu die telling van het leger - dat was de afsluiting van al zijn oorlogsdaden. Dat was de slotparade, van een leger, dat alle vijanden had verslagen. Zo staat David daar met de kroon op het hoofd en de scepter in de hand, de man naar Gods hart.

Nee, Eliab was het niet geweest, en Abinadab niet en Samma niet en al Isaëls zonen niet. David zou het zijn. En toch aan het slot: ook David is het niet. David stelt teleur in zijn koningsambt, op het hoogtepunt van zijn leven aan het eind van de oorlogen des Heeren.

David stelt teleur: Hij wijst van zichzelf af. Ook deze is het niet, die komen zou, maar wij verwachten nog een Ander. David zondigt als Koning, als Herder van Israël. En hij roept in die zonde uit de Adventsnood om de komende Christus.

Die Christus heeft geen zonde gekend. Hij is ook Koning geweest, Koning over Zijn volk en Herder van de kudde. David telt de schapen, want Hij wil weten hoe sterk hij is. Hij kruipt op de ruggen der schapen omhoog. Christus telt de schapen niet en toch kent Hij hun getal, want Hij kent Zijn schapen bij name.

Christus gebruikt die schapen niet om Zich via die schapen te verheffen. Maar Hij zoekt die schapen op, om Zich tot hen neer te buigen. Christus vraagt niet naar het grote getal. Christus verlaat de 99, om dat ene verloren schaap te zoeken.

Gemeente, meer dan David is u gegeven. Christus is uw Herder. Laat u dan leiden door die Herder, die u bij name kent, die al uw namen in de hemel heeft opgeschreven, die u geteld heeft onder Zijn volk, Die Zich niet boven u verheft, maar Die tot u Zich heeft neergebogen. Laat u leiden door Christus, de Koning, die ons van Israëls God gegeven is.

Davids zonde doet een golf van nood over Israël gaan. Het is de Adventsnood. Het is de nood van een volk, dat die van God gegeven Herder nog niet heeft ontvangen. Het is de nood van een volk, dat naar zijn koning op de troon moet wijzen en zeggen: Deze is het niet, die komen zou, maar wij verwachten nog een Ander.

2. David heeft zelf die nood erkend. En zo heeft hij zich gebogen. De Adventsnood brengt hem tot Adventsootmoed.

Gods straf breekt tegen Israël los. Israël had zelf ook gezondigd. Het was met Absalom meegelopen en had later Zeba gevolgd in zijn revolutionair verzet tegen de heerschappij van David. Maar voor David was de straf over Israël toch de straf over de telling van het volk. Joab is teruggekomen en heeft David het getal van Israël meegedeeld. En terstond, zo staat er in de Schrift, toen David dat getal hoorde, zo sloeg hem de schrik om zijn hart. Zijn geweten wordt wakker en het gaat onrustbarend spreken.

En dan komt de profeet Gad tot David en hij stelt hem in de Naam des Heeren voor de keus:
of een hongersnood van zeven jaren
of drie maanden vluchten voor de vijanden
of een pestziekte van drie dagen.

Toen zei David tot Gad, zo vervolgt het verhaal: Ik ben erg bang. Laat ons toch in de hand van de Heere vallen, want Zijn barmhartigheden zijn vele, maar laat ons niet in de handen van de mensen vallen.

Toen gaf de Heere een pestilentie in Israël van de morgen af tot de vastgestelde tijd toe en er stierven van het volk van Dan tot Berseba toe, zeventigduizend mannen. De pestziekte woedde van de morgen van de eerste dag tot op de vastgestelde tijd. Dat wil niet zeggen: tot op de vaste tijd van de drie dagen. De vastgestelde tijd was een aanduiding van de tijd, die voor het avondoffer bestemd was. Dat was 's middags drie uur.

Zeventigduizend mannen waren er dus gevallen toen de eerste dag nog nauwelijks half verstreken was. De pestziekte was bijzonder hevig. Het was immers aan oordeel van de Heere. Maar David had gebeden om te mogen vallen in de handen van de Heere, want de barmhartigheden van de Heere zijn groot.

Davids verwachting is niet beschaamd. Het is drie uur in de middag van de eerste dag. En dan nadert de Engel Jeruzalem, de stad van de Koning. Toen nu de Engel de hand uitstrekte over Jeruzalem om te straffen, toen berouwde het de Heere over dat kwaad en Hij zei tot de Engel: Het is genoeg. Trek uw hand terug.

De Engel des Heeren is nu bij de dorsvloer van Arauna, bij de eerste huizen van Jeruzalem. Daar ligt David de koning, de man, die het volk wilde tellen. Hij ligt in het stof. Hij heeft zich vernederd. Hij roept tot de Heere: Zie, ik, ik heb gezondigd en ik, ik heb mij misdragen. Maar wat hebben deze schapen gedaan?

Dat is David in zijn verootmoediging. David houdt zich niet groot. Hij zegt niet: ook het volk heeft gezondigd. Ze hebben het verdiend. Nee, David buigt voor de Heere. Hij erkent het: Ik, ik heb gezondigd. Ik ben de koning, ik ben de Herder, ik heb teleurstelling gebracht. David wordt hier gebroken. Hij wist, dat hij de Herder was, door wiens hand God Zijn volk Israël wilde weiden.

Wat moet dat voor David geweest zijn: Ik, de herder en door mijn schuld 70.000 schapen dood. Moet ik, David, herder zijn. O God, wees me genadig. Ik kan geen herder zijn. Ik ben het niet die komen zou. Nee, er moet een andere Herder komen. O God, wij verwachten nog een ander. Zo laat David zich breken onder de oordelen God. Hij laat zich verootmoedigen. Hij zegt niet: Ik ben toch de man naar Gods hart. Hij erkent: Ook ik ben het niet. Er moet een andere Herder komen.

Gods Raad is nog niet vervuld. Het is Advent. We wachten nog. We wachten op die Ander. Ik moet weg. Ik moet ruimte voor Hem maken. Hij moet wassen en ik moet minder worden.

Gemeente, die Herder is gekomen. Die Herder, die niet zijn slachtoffers onder de schapen maakt. Die Herder, Die Zijn leven stelt voor de schapen Jezus Christus, Die Zelf het slachtoffer is en Zich als slachtoffer geeft.

David heeft naar Hem gekermd op die middag bij de dorsvloer van Arauna. En Hij is gekomen. En u kent Hem: Jezus Christus, het offer van onze zonden. Bij die Herder zijn wij veilig. Hij jaagt ons niet in de dood, zoals David de schapen van Israël het leven heeft gekost.

Wij hebben die Herder het bloed en het leven gekost. Hij heeft Zijn leven gegeven voor de schapen. Hij is de dood ingegaan. Hij, de Herder, gaf Zich als het Lam van God. Hij gaf Zich als het offer voor de zonde.

3. David heeft van dat offer gesproken. Op diezelfde dag. Op die dorsvloer van Arauna. Want de Geest van God is bezig in David. Want David is de Vader van Christus. Ja, hij heeft gezondigd. Hij is niet de ware Koning en de ware Herder. Hij is het niet die komen zou. Hijzelf verwachtte nog een Ander. Hij hoopt op de Messias.

Die Adventshoop spreekt hij uit in de laatste woorden van vers 17: Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijn familie. Dat is Davids offer. David biedt zichzelf aan. David is niet een karikatuur van de Christus-koning, die straks komen zou. Hij is niet bevangen met de geest van de Anti-Christ als Saul en Achab.

Hij is type van de Christus. Hij laat zien wat straks Christus zijn zal. Hij laat zien de heerlijkheid van de komende Christus, zelfs op die dag, dat er 70.000 schapen vielen om zijn zonden.

David brengt een offer. Hij bidt tot God: O Heere sla de schapen niet om de zonden van de Herder. Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijn familie. David heeft eerst Israël genomen voor zichzelf, maar nu geeft hij zichzelf voor Israël.

Eerst was hij de oorzaak voor de dood van 70.000 Israëlieten. Maar nu stelt hij zijn leven voor de schapen. Eerst heeft hij zichzelf verhoogd: Ik ben David, de beloofde koning. Ik heb zoveel man in het veld. Ik ben de kroon en het sieraad van Israël. Maar nu valt hij zelf weg. Nee, ik ben het niet. Er moet nog een ander komen. En die Ander is gekomen. David offert daar zichzelf en zijn familie. En God neemt dat offer aan. Niet David en niet zijn familie.

Maar straks komt Davids grote Zoon, dan komt er een twijgje voort uit de afgehouwen stam van Isaï. Straks komt Jezus Christus. Het offer uit Davids huis. Davids Adventshoop is niet beschaamd. God heeft Zichzelf een Lam ten brandoffer voorzien. Een Lam ten brandoffer uit het Huis van David. Op die Christus richt zich Davids hoop.

Want de Geest worstelt in hem zijn worsteling ten einde. David heeft eerst Israël opgeofferd aan eigen roem en eigen grootheid. Maar nu offert Hij zichzelf aan Israël, zijn grote Zoon, het sieraad, de kroon uit het Huis van Isaï.

In dat offer ligt de verzoening van de zonde van Israël en van David zelf. Zo staat David daar beschaamd, want hij is schuldig aan het bloed van duizenden. En toch wordt David gered ook van de zonde van die dag door het bloed van Jezus Christus, Davids Heer en Davids Zoon.

Gemeente, die boodschap komt vandaag nu weer tot u. Er is verzoening in het bloed van Christus. Er is er Een gekomen, groter en heerlijker dan David. Hij was uit Davids huis. Het is de Christus, naar wie Israël die dag verlangd heeft. Die Christus is u gegeven. David valt in de schaduw. En wij vallen in de schaduw. Het licht van Christus overstraalt die knielende David.

En het overstraalt ook ons. David had daar niets meer om te roemen. En wij hebben ook niets meer om te roemen. Die roemt roeme in de Heere. Maar laat ons dan ook die roem niet onthouden aan onze God. Maar laat ons Hem aanbidden in Christus, Davids grote Zoon en Davids grote Redder.

David is gered op die dag. En wij worden gered. En alle vlees moet zwijgen. Alle eigen roem staat beschaamd. David bij de dood van de 70.000 en wij bij het Evangelie van het kruis. David bij het bloed van de schapen en wij bij het bloed van de Herder.

Gemeente, Deze is het, Die komen zou. Wij verwachten nu geen Ander meer. Wat David wachtte, is gekomen. Grijp dan die Christus vast en zoek schuilplaats in Zijn bloed. U hebt zoveel meer ontvangen dan David. U weet van de Herder, Die Zijn leven stelde voor de schapen, voor ons, Zijn kudde.

Alle vlees moet zwijgen. Maar elke mond moet zijn geopend tot roem van Gods genade. Die roemt roeme in de Heere.

Loof Hem, die u al wat gij hebt misdreven
hoeveel het zij genadig wil vergeven
uw krankheen kent en liefderijk geneest,
die van 't verderf uw leven wil verschonen
met goedheid en barmhartigheen u kronen
die in de nood uw Redder is geweest.
Ps. 103:2

4. We zien ten slotte de Adventszekerheid in Davids altaar.

De profeet Gad komt tot David en zegt hem een altaar te bouwen op de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet. Daar was de engel gekomen. Daar had hij de hand uitgestrekt om Jeruzalem te verderven. Maar daar had de Heere tot de engel gesproken: het is genoeg, trek uw hand nu terug.

David volvoert dat bevel. Hij gaat naar Arauna en wil van hem de dorsvloer kopen. Arauna wil die dorsvloer geven en ook het offer voor het altaar. Maar David moet zelf het offer brengen. Hij mag niet offeren met een andermans offer. De Heere heeft Zich uit Davids Huis een offer bestemd.

En dan bouwt David voor de Heere een altaar en hij offert brandoffers en dankoffers en zo liet de Heere Zich verbidden ten gunste van het land.

Dat is het laatste woord uit het boek van Samuël. David offerde en de Heere liet Zich verbidden. David offerde niet in de Tabernakel die te Gibeon stond. David offerde op het bevel van Heere op een altaar, dat hij gebouwd had op de dorsvloer van Arauna.

Dat was niet volgens de wet van Mozes, zoals David offerde. De priesters moesten offeren. Saul was verworpen omdat hij de Heere geofferd had voordat Samuël in het leger gekomen was. En ook de plaats was niet naar de wet van Mozes. Want alleen in de Tabernakel mocht worden geofferd.

Maar de Heere Zelf geeft in deze bijzondere nood opdracht, dat David moet offeren en wel op de dorsvloer van Arauna, op de plaats waar de engel zijn hand van Jeruzalem had teruggetrokken.

In het boek der Kronieken wordt ons verteld, dat de Heere met vuur van de hemel dat offer heeft aangestoken. En toen dat vuur van God van de hemel viel en de Heere Zich daar op de dorsvloer van Arauna liet verbidden, toen begreep David, dat die plaats aan de Heere geheiligd moest worden.

In zijn verdere leven heeft David steeds op de dorsvloer van Arauna geofferd. En hij heeft die plaats bestemd voor de bouw van de tempel. Salomo heeft er dan ook later de tempel opgebouwd. Die werd toen Israëls heiligdom.

Eeuwenlang zijn door de priesters daar de offers gebracht. En straks zou op diezelfde plaats de Christus komen, het Lam van God, de Zoon uit Davids huis, het offer voor de zonde. Dan zou Hij gebonden worden gebracht in het huis van de hogepriester. Dan zou Hij worden geslagen en bespuwd. En dan zal Hij worden weggeleid om op een van de heuvels in de omtrek aan het kruis te worden geslagen.

Zo wijst Davids offer op de dorsvloer van Arauna heen naar het offer van het Lam van God. Zo is dat altaar een profetie van het kruis. Zo is dat altaar een belofte. Zo geeft dat altaar Adventszekerheid. Hij zal komen, die Zich geven zal als een offer voor de zonde.

En daarom laat God Zich op die dag verbidden. Niet om Davids wil, maar om Christus' wil, omdat Hij Zich uit Davids Huis, uit het geslacht van Isaï een Lam ten brandoffer heeft uitverkoren. God ziet David aan. God hoort naar het boetgebed. God hoort naar die smekeling daar beneden op de dorsvloer.

God hoort. Straks valt er vuur van de hemel en dan staat David daar in Adventslicht. Dan valt het licht van Christus op hem. Dan kondigt dat offer op Arauna's dorsvloer het offer op Golgotha aan. Zo is het daar Advent. Zo wordt daar gevierd de naderende komst van Christus. Het is de Geest van God, Die daar werkt.

Hij bereidt David toe, Hij grijpt David aan, Hij slaat David neer. David wilde Zelf wat zijn en betekenen. David wilde zelf koning zijn, los van de Christus. Maar dan wordt hij vernederd en de Geest van God maakt hem weer bereid om te zijn een wegwijzer naar Christus.

David wees in de volkstelling naar zich toe. Maar in dat offer wees hij van zich af. David had eerst gezegd: ik, de koning. Maar nu zegt hij: Niet ik. Hij moet wassen en ik minder worden.

David begint te roemen in zichzelf. Maar hij eindigt met de roem in God. Hij begint als de herder, die de schapen eens wil tellen. En hij eindigt met de bede, dat hij ook een plaats onder de schapen krijgt. Dat is het werk van den Geest van Christus.

David moest een bode zijn van de komende Messias. Een bode, een wegwijzer, een heenwijzer, meer niet. Maar David wilde meer zijn dan dat. Hij ging het volk tellen. Hij ging na, wie hij in zichzelf en op zichzelf wel was.

Zo kon hij niet de vader van Christus zijn naar het vlees. Daarom komt de Heere hem tegen op de dorsvloer van Arauna en hij drijft David weer terug tot de gestalte van een dienstknecht.

Uw hand zij tegen mij en mijn familie. David wil weer dienen. David wil weer offeren, David wil weer instrument van de Messias zijn. En zo redt God het heilige geslacht van afval. Zo wordt de heilige linie behouden. Zo wordt Davids huis weer afgezonderd voor de komende Messias. Zo staat David weer beschikbaar voor het werk van Gods redding, voor de redding der wereld.

Zo kan hij de Vader van Christus worden. Zo belijdt David nederig: Ik ben het niet die komen zou. Na mij komt Hij, Die sterker is dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen. Het is Advent.

Gemeente, David liet de Heere door Zijn Geest in Zich werken. Zo werd hij de vader van Christus. Zo stond hij beschikbaar. De Zoon had hier maar te beschikken. David weigerde niet. Hij boog.

Diezelfde Christus staat nu ook in uw leven. En Hij vraagt van u, dat u ook de Heere door Zijn Geest in u laat werken. Hij vraagt van u, dat u zich beschikbaar stelt voor Christus, die gekomen is en nog eenmaal komen zal.

Buig u dan onder Christus, de Herder, die Zijn leven overgaf voor de schapen. Dan zult u met David ontvangen de verzoening door het bloed van de Opperste herder van de kudde. Dan vindt u die Christus. Dan wordt u met Hem verbonden. Dan komt u dichter bij Hem dan door de band van vlees en bloed.

David was Christus' vader naar het vlees. Het was een nauwe band van bloed, die hem aan de komende Christus bond. Maar Christus wil u nog dichter tot Zich halen. Want zo wie de wil van de Vader doet, die in de hemelen is, die is Zijn broeder en zuster en moeder.

David had het bloed van Christus in zijn aderen. U hebt de Geest van Christus in uw harten.

En als u Zijn geboden bewaart, blijft u in Hem en Hij in u. En hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk uit de Geest, Die Hij ons gegeven heeft.

Amen.