Preek van ds. J.W.Tunderman

op 11 oktober 1936 gehouden

te Vrouwenpolder/Gapinge

Psalm 18:8

Schriftlezing: 2 Kronieken 30:1-14

1 Daarna stuurde Hizkia boden naar heel Israël en Juda, en hij schreef ook brieven aan Efraïm en Manasse dat zij naar het huis van de HEERE in Jeruzalem moesten komen om voor de HEERE, de God van Israël, Pascha te houden.
2 De koning had immers met zijn leiders en heel de gemeente in Jeruzalem overleg gepleegd of men het Pascha in de tweede maand zou houden,
3 want zij hadden het niet op de vastgestelde tijd kunnen houden, omdat de priesters zich niet genoeg geheiligd hadden en het volk zich niet in Jeruzalem verzameld had.
4 Deze zaak was goed in de ogen van de koning en in de ogen van heel de gemeente.
5 Zo stelden zij vast dat men door heel Israël, van Berseba tot Dan, een oproep zou laten uitgaan dat zij moesten komen om in Jeruzalem het Pascha te houden voor de HEERE, de God van Israël, want zij hadden het lange tijd niet gehouden zoals het voorgeschreven was.
6 De ijlboden gingen door heel Israël en Juda op weg met de brieven van de hand van de koning en zijn leiders, overeenkomstig het gebod van de koning. Zij zeiden: Israëlieten, bekeer u tot de HEERE, de God van Abraham, Izak en Israël. Dan zal Hij terugkeren tot de ontkomenen die van u overgebleven zijn uit de hand van de koningen van Assyrië.
7 En wees niet als uw vaderen en als uw broeders, die aan de HEERE, de God van hun vaderen, ontrouw waren, zodat Hij hen tot verwoesting overgegeven heeft, zoals u ziet.
8 Wees nu niet halsstarrig zoals uw vaderen. Geef de HEERE de hand en kom naar Zijn heiligdom, dat Hij voor eeuwig geheiligd heeft, en dien de HEERE, uw God. Dan zal Zijn brandende toorn zich van u afkeren.
9 Want als u zich tot de HEERE bekeert, zullen uw broeders en uw kinderen barmhartigheid vinden bij hen die hen als gevangenen weggevoerd hebben, zodat zij in dit land zullen terugkomen. De HEERE, uw God, is immers genadig en barmhartig, en zal het aangezicht niet van u afwenden als u zich tot Hem bekeert.
10 Zo trokken de ijlboden van stad tot stad door het land van Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe, maar men lachte hen uit en bespotte hen.
11 Maar toch vernederden sommigen van Aser, Manasse en van Zebulon zich en kwamen naar Jeruzalem.
12 Ook was de hand van God in Juda om hen eensgezind te laten zijn, zodat zij deden overeenkomstig het gebod van de koning en de leiders, volgens het woord van de HEERE.
13 In Jeruzalem verzamelde zich veel volk om het Feest van de ongezuurde broden te houden, in de tweede maand. Het was een heel grote gemeente.
14 Zij stonden op en verwijderden de altaren die in Jeruzalem waren. Ook namen zij alle wierookaltaren weg, en wierpen die in de beek Kidron. (Herziene Statenvertaling, 2010)


Psalm 71:14

Tekst 2 Kronieken 30: 15-20

15 Toen slachtten zij het paaslam op de veertiende dag van de tweede maand. De priesters en de Levieten waren beschaamd geworden, hadden zich geheiligd en brandoffers gebracht in het huis van de HEERE.
16 Zij stonden op hun plaats overeenkomstig hun handelwijze, overeenkomstig de wet van Mozes, de man Gods. De priesters sprenkelden het bloed nadat zij dat genomen hadden uit de hand van de Levieten,
17 want er waren er velen onder de gemeente die zich niet geheiligd hadden. Daarom waren de Levieten belast met het slachten van de paaslammeren voor ieder die niet rein was, om hen voor de HEERE te heiligen.
18 Want een groot deel van het volk, velen uit Efraïm, Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd. Toch aten zij het Pascha, maar niet zoals het voorgeschreven was. Hizkia bad echter voor hen en zei: Laat de HEERE, Die goed is, verzoening doen voor hem
19 die heel zijn hart erop gericht heeft om God de HEERE, de God van zijn vaderen, te zoeken, al was dat niet volgens de reinheid die past bij het heiligdom.
20 En de HEERE verhoorde Hizkia en genas het volk. (Herziene Statenvertaling 2010)


Psalm 106: 23 en 24
Psalm 130: 2
Psalm 136: 22 en 23

VOORBEREIDING

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

In onze tekst wordt gesproken over mensen die de Heere willen dienen. Ze hadden gehoord van de heilige eis van God en nu wilden ze gehoorzaam Paasfeest vieren. Maar ze waren onrein. Ze wisten nauwelijks hoe ze op dat feest moesten verschijnen. En zo hadden ze gezondigd tegen de wet van Mozes. Toch mogen ze feest vieren, want God wilde die schuld verzoenen. Hij zag hun harten aan. Dat is het Evangelie voor het volk van God van alle eeuwen.

Er is genadige verzoening en er is een heilige eis. Zo is het Evangelie altijd door de kerk gepreekt: U mag leven van de genade van God, maar nu moet u in uw leven de Heere heiligen.

Maar als de kerk zo het Evangelie preekt, dan vindt dat altijd verzet onder de mensen. Dan zijn er sommigen die alleen maar willen spreken over de heilige eis van God. Ze komen met strenge eisen aan, ze willen leven uit de wet en haar stipte vervulling en ze houden de arme gelovigen telkens die strenge eisen voor. Het Evangelie zoals de kerk dat preekt vinden ze veel te ruim. Ze willen de mensen drijven door de nauwe poort van de wet. Een christen moet een volmaakt mens zijn, zeggen ze. Er mag niets aan ontbreken. Want God eist alles of niets.

Wanneer de kerk deze mensen op haar weg ontmoette, dan getuigde ze voor de waarheid van God en als ze dan niet luisteren wilden, dan werden deze mensen als ketters uit de kerk geworpen.

Maar aan de andere kant stonden telkens die mensen die van geen enkele eis van het Evangelie weten wilden. Dat zijn die mensen die menen dat het Evangelie het veel te nauw neemt. Ze kunnen hun zonden niet loslaten. Ze willen niet buigen voor de heilige eis van het Evangelie om de Heere te dienen naar Zijn Woord. Ze willen gemeenschap met God zonder gehoorzaamheid aan God, ze willen zalig worden zonder te buigen, ze willen de wijde poort van de genade binnengaan zonder het nauw te nemen in het leven van de bekering.

En als de kerk deze mensen ontmoette, dan heeft ze ook hen, als ze niet luisteren wilden, uitgebannen uit de gemeenschap van de kerk. Zo heeft de kerk het uitgehouden in de strijd tegen de ketters, tegen de ijveraars van de wet aan de ene kant en tegen de ijveraars van de onbekeerlijkheid aan de andere kant.

De kerk heeft altijd gepreekt, dat de poort van de genade wijd open staat en dat er een ruime ingang is voor hen die het nauw met de Heere nemen. Maar nu hebben die gedachten van de ketters telkens ingang gevonden in het leven van de gemeente zelf. Menig gelovige was er die niet vasthield aan de gezonde leer. En zo zijn er in de gemeente sommigen, die zouden wel heel zware eisen willen stellen en menen dat het Evangelie van de genade veel te ruim gepreekt wordt. Alles of niets, zeggen ze.

En er zijn anderen, die telkens klagen dat de prediking van de kerk te scherp is. Ze menen dat zij met een half hart en een half leven toch wel goede christenen kunnen zijn. Maar nu gaan de Schriften ons voor om aan de waarheid vast te houden en de kerk heeft het altijd gepreekt: Er staat een wijde poort open en er is een ruime ingang door de genade van Christus.

Maar er is een heilige eis van nauwe gehoorzaamheid. En alleen zij die het nauw nemen mogen door de wijde poort binnen gaan. Alleen zij hebben verzoening over al hun zonden. Alleen als ons hart voor de Heere is, worden ons de misstappen vergeven.

Wij horen dat nu weer uit onze tekst, waar het Woord van God ons verkondigt,

dat God vergeeft de zonden van hen die Hem liefhebben en wij zien drie punten:

1. hoe deze mensen de Heere dienden
2. hoe ze in dat dienen gestruikeld waren en
3. hoe de Heere verzoening deed.

1. U zult uit het voorgelezen hoofdstuk wel begrepen hebben wat er in die dagen gebeurd was. Achaz was koning geweest over Juda. Maar Achaz was een zeer goddeloos koning geweest. Hij diende de Baäls en hij vereerde zelfs de Moloch. Hij had zijn zonen op het altaar van de Moloch verbrand. En toen heeft God hem zwaar gestraft. De koning van Syrië voerde oorlog tegen Achaz en won de strijd. En toen gaf de Heere hem bovendien nog over in de handen van de koning van Israël, Pekah.

In een ontzettende slachting heeft Pekah toen de strijd gewonnen. Eén van Achaz' zonen was zelfs gesneuveld. Twee honderdduizend vrouwen werden in gevangenschap weggevoerd en ze zouden als slavinnen zijn verkocht, als de Heere het niet voorkomen had.

Want toen dat transport vrouwen Samaria naderde, kwam de profeet Oded en getuigde tegen die actie. God had Israël wel willen gebruiken om Juda te slaan, maar ze mochten de vrouwen van hun broeders uit Jeruzalem niet verkopen als slavinnen, want dan zou de toorn van God tegen Israël ontsteken. Verschillende stamhoofden hebben toen naar dat woord van Oded geluisterd.

Toen de soldaten de vrouwen geleidden, zeiden ze dat ze terug moesten. De soldaten lieten toen het transport in de steek en de oversten brachten ze terug. Ze deden ze kleren aan, gaven ze te eten en te drinken en zalfden ze zelfs. Ja, de zwakken werden op ezels gezet en zo werden die vrouwen teruggebracht naar Jericho, de Palmstad.

Zo had God aan zijn Verbond gedacht. De vrouwen van Juda dat het Verbond brak, stonden toch nog onder bescherming van de Verbondsgod. Maar hoewel God zo getoond had dat zijn trouw niet ophoudt, had Achaz toch niet willen luisteren. Hij kreeg met nieuwe vijanden te doen, met de Edomieten en de Filistijnen.

In die uiterste nood heeft hij geweigerd om de God van de vaders aan te roepen. Hij bouwde een altaar voor de goden van Damascus en zei: omdat de goden de koningen van Syrië helpen, zal ik hun offeren, opdat ze mij ook helpen.

En dan zegt de Schrift: maar ze waren zijn ondergang. Achaz gaat zelfs zover, dat hij het vaatwerk van het Huis van de Heere aan stukken slaat en de tempeldeuren laat sluiten. We zien het daar dus gebeuren hoe een goddeloze overheid de kerkdeuren op slot doet. Dat zien we in onze dagen herhalen nu de overheid in Duitsland de predikers het zwijgen wil opleggen en liefst alle kerkdeuren maar sluiten zou.

Achaz sterft en zijn zoon Hizkia wordt koning in zijn plaats. Hizkia was juist de uiterste tegenstelling van zijn vader. Achaz was de meest goddeloze koning, Hizkia de meest vrome Koning van Juda. Het eerste wat hij deed was de tempeldeuren weer openen. Hij herstelde de tempeldienst. De toestand in de tempel was allertreurigst. Maar Hizkia zegt tot de priesters en de Levieten dat ze de tempel moeten heiligen en reinigen, want omdat de vaderen zo zwaar gezondigd hebben daarom is de toorn van God zo zwaar over Juda gegaan.

En dan brengt hij in herinnering al die doden die gevallen zijn en de vrouwen die werden weggevoerd. De priesters en de Levieten reinigen dan de tempel. En als dan de reiniging is afgelopen dan komt Hizkia met al het volk in de tempel en dan buigt daar de koning met zijn volk voor de Heere neer.

De offers werden gebracht en de bazuinen geblazen. De tempeldienst werd hersteld, het was een grote reformatie van de kerk. En dan staat er dat Hizkia en al het volk zich verblijdde omdat God deze reformatie gewerkt had. Het volk deed dus mee met deze reformatie.

God kan een terugkeer tot zijn dienst bewerken, zelfs als men dat allerminst verwacht. Niemand zou toch een reformatie hebben verwacht zo kort na de regering van de goddeloze Achaz. God doet het, want onze God is een God van wonderen.

Hij heeft telkens uit een dode kerk een levende te voorschijn geroepen. Wat heeft Hij niet wonderlijk gehandeld toen Hij na de Middeleeuwen, hoewel niemand het verwachtte, plotseling weer zijn herstelde kerk het licht deed zien. God kan dat nu ook nog. De afval is wel groot. Maar niemand van ons heeft in Gods Raad gezeten. Hij kan nu weer reformatie werken in het afvallig Europa.

Maar nu staat er in het laatste vers van het vorige hoofdstuk, dat deze zaak snel tot stand kwam. Zo snel, dat de tijd van het Paasfeest voorbij was. Want het Paasfeest, dat in jaren niet gevierd was, moest gehouden worden in de eerste maand. Wat moesten ze nu doen? Als ze het zichzelf makkelijk hadden willen maken dan hadden ze rustig nog eens een jaar afgewacht.

Dat is dikwijls de hoogste wijsheid die de mensen weten als God werkt. Dan zeggen ze: we zullen het nog maar eens aankijken en afwachten. Telkens als God reformatie in zijn kerk geeft, staan er mensen op die het eerst eens willen afwachten. Maar alle echte kerkreformatoren hebben zich geworpen op hun roeping. Hizkia ook. Hij houdt eens raad met de oversten van het volk en ze komen daar tot het besluit, dat de zaak van het kerkherstel zo'n haast had dat ze geen jaar meer konden wachten met het Paasfeest.

De eerste maand was wel voorbij, de officiële datum zou zich nog een jaar op zich laten wachten. Maar ze wachten niet op een officiële datum, ze stellen het Paasfeest in de tweede maand. Dat was niet revolutionair, want de Heere had zelf gezegd, dat die Israëlieten die door ziekte of andere oorzaken verhinderd waren, het Paasfeest in de tweede maand mochten vieren.

Zo zouden ze Paasfeest vieren. Maar nu was bij hen de gedachte opgekomen aan de andere stammen van Israël, aan hun broeders in het Noorden. Hizkia wilde niet alleen Paasfeest vieren. Daarop zendt hij ijlboden door heel het land van Israël heen, over de grenzen van Juda en die moesten van Noord tot Zuid gaan evangeliseren onder het afvallige Israël.

U, kinderen van Israël, bekeert u tot de Heere, de God van Abraham, Izaak en Israël, zo zal Hij Zich keren tot de ontkomenen die u overgebleven zijn uit de hand van de koningen van Assyrië. En wees niet als uw vaders en als uw broeders die tegen de Heere de God van uw vaders overtreden hebben, waarom Hij hen tot verwoesting overgegeven heeft, zoals u ziet.

Dat wil dit zeggen: telkens waren er Israëlieten gevangen genomen door de koningen van Assyrië en dan waren die Israëlieten als bannelingen weggebracht naar het Noorden. En nu roept Hizkia tot bekering: bekeert u en wees niet als uw vaders en uw broeders die om hun zonde in ballingschap zijn gevoerd. Verhardt nu uw nek niet, zoals uw vaderen, geeft de Heere de hand en komt tot zijn heiligdom, dat Hij u geheiligd heeft tot in eeuwigheid en dient de Heere Uw God, zo zal de hitte van zijn toorn van u afkeren.

Geeft de Heere de hand, zegt Hizkia. Wanneer twee mensen met elkaar een afspraak maakten, dan gaven ze in het Oosten elkaar de hand. Wij hebben datzelfde gebruik nog bij het groeten. Het geven van de hand was dus een handeling die bij het sluiten van een verbond hoorde.

Geef de Heere de hand, zegt Hizkia, buig onder zijn Verbond, zoals wij voor zijn Verbond gebogen hebben. Want als u zich bekeert tot de Heere dan zullen uw broeders en uw kinderen barmhartigheid vinden voor het aangezicht van hen die hen gevangen hebben, zodat zij in dit land zullen terugkomen, want de Heere Uw God is genadig en barmhartig en zal het aangezicht van u niet afwenden, zo u zich tot Hem bekeert. Dat is nu de eindeloze barmhartigheid van God. Als ze zich in Israël bekeren, dan zullen zelfs de ballingen in Assyrië Gods gunst weer ondervinden en vrijkomen.

Als wij hier de Heere dienen en onze zonden laten, dan mogen niet alleen wij hier hopen op de gunst en hulp van God, maar dan mogen we zelfs verwachten dat God ook denkt aan al die andere kinderen van Hem in andere landen en in andere kerken om ze vrij te maken en te beschermen.

Dat is de boodschap die de ijlboden van Hizkia in Israël moeten gaan brengen. Een gemakkelijke boodschap was dat niet voor de andere stammen. Ze moesten de Heere de hand geven, in zijn Verbond leven en Hem dienen, maar dan moesten ze hun beeldendienst achterwege laten.

En dan moesten zij, die het pas van Juda in de oorlog gewonnen hadden, de grenzen over om feest te vieren in Jeruzalem, in het land van de nederlaag en dan moesten ze toch eigenlijk aan Juda en aan Jeruzalem eer betonen. Daarom kan het niet verwonderen als we lezen, dat de ijlboden in Israël werden uitgelachen en bespot.

Ach, ze hadden Jeruzalem niet nodig, want ze hadden de Heere niet nodig, ze gaven Hem niet de hand in zijn Verbond, ze gaven hun beelden en hun afgoden de hand en ze zouden zichzelf wel helpen. Zo keert Israël zich van de Heere af. En nu is het een afkeer voorgoed. Dit was de laatste verkondiging van de genade van God. God had het Hizkia in zijn hart gegeven om die Evangelieboden te zenden. Maar het was de laatste genadeverkondiging.

Zes jaren later werd geheel Israël in ballingschap gevoerd. Ze wilden de Heere de hand niet geven en toen keerde de Heere Zich van hen af.

Maar sommigen, zo staat er in vers 11, van Aser en Manasse en van Zebulon verootmoedigden zich en kwamen te Jeruzalem. Ze verootmoedigden zich, ze waren niet te groot om de grenzen van hun land over te gaan, ze voelden zich niet te veel overwinnaar om met het volk van de nederlaag en bij het volk van de nederlaag de Heere te dienen.

Ze verootmoedigden zich. Ze erkenden de slagen van God en ze vreesden om zijn toorn nog meer op te wekken, ze bogen zich voor de God van de vaders, ze gaven de Heere de hand. En ze hebben de spot van hun volk gedragen. Ze hebben zich met stenen laten werpen. Ze wilden liever met het volk Gods de smaadheid van de wereld dragen dan de glorie genieten van een onbekeerd leven in Israël. Ze gaven de Heere de hand ook al kostte hun dat hun naam en positie, ze bekeerden zich in het Verbond en vernieuwden het Verbond, dat de Heere met hen vernieuwd had in het sturen van die ijlboden.

En zo komen dan die enkelingen uit Aser en Manasse en Zebulon om in Jeruzalem de Heere de hand te geven in verootmoediging. Ze willen de Heere dienen, ze willen het Paasfeest vieren, ze wachten niet een jaar, neen, ze hebben haast met de reformatie, ze doen met Hizkia mee.


2. En zo is er dan in Jeruzalem een grote menigte mensen om Paasfeest te vieren. Toen slachtten zij het Pascha op de veertiende dag van de tweede maand en de priesters en de levieten waren beschaamd geworden en hadden zich geheiligd. Zo veel offers moeten er gebracht worden dat de priesters het niet aan kunnen. De levieten gaan offeren hoewel dat volgens de wet van Mozes verboden was. De levieten gingen over tot het slachten van de Paaslammeren, maar de priesters namen het bloed uit de hand van de levieten en sprenkelden dat bloed.

Want niet alleen de Paaslammeren moesten geslacht worden, maar ook moesten er vele offers gebracht worden omdat velen van die mensen onrein waren. Ze waren meest van veraf gekomen om de Heere te dienen. Maar ze wisten nauwelijks hoe ze voor God moesten komen. De wetten waren allang vergeten. Een flauwe herinnering leefde nog na.

Geen mens die goed wist hoe hij zich aan de Heere moest heiligen. In de wet van Mozes was dat alles omschreven. Ik zal nu niet opnoemen hoe men onrein kon worden. Dit is genoeg als u weet, dat die mensen wel de Heere de hand begeerden te geven, maar dat ze toch onrein waren en eigenlijk onwaardig om de Heere te dienen.

Ze droegen in die onreinheid het teken van de afval bij zich. Israël was geroepen om dicht bij de Heere te leven. Ze moesten trouw zijn wet houden. En u weet hoe God tot Israël niet alleen kwam met zijn wil over hun leven, maar hoe zij anders dan wij ook nog geroepen waren om Hem te dienen op schaduwachtige wijze. Ze moesten zich daarom ook houden aan de ceremoniën. En tot die ceremoniën behoorde nu ook die reinheid.

Nu zijn er wel mensen onder ons die menen dat het met die schaduwachtige dienst er niet zo nauw op aankwam. Maar God had in zijn wet de doodstraf gezet op het veronachtzamen van de onreinheid. Daarom zult u nu wel verstaan hoe die mensen uit Efraïm en Manasse daar in Jeruzalem in de tempel verschenen waren.

Ze wilden de Heere de hand geven. Maar de zonde was zulk een macht in hun leven, de afval zat als het ware nog in hun kleren. Zij en hun vaderen hadden zo zwaar gezondigd dat ze vervreemd waren van de dienst van de Heere, ze wisten niet meer hoe het moest.

Maar ze hadden zich verootmoedigd, ze hadden de Heere gevreesd toen die ijlboden uit Juda kwamen, ze hadden zich bekeerd, ze deden mee aan de reformatie van Hizkia. En ze hadden het nauw genomen met de wil van God over hun leven. Ze hadden geen uitvluchten gezocht om zich zelf te sparen, ze hadden zichzelf ook niet zo lief gehad dat ze zich door de spot van hun buren en familieleden hadden laten terughouden.

Ze hadden vader en moeder verlaten, vrouw en kinderen. Ze hadden de Heere lief met hun hele hart. Ze wilden God dienen naar zijn Woord en ze hadden ook dat bevel van het Paasfeest niet veracht. Ze hadden zichzelf niet voorgeredeneerd: ach, dat Paasfeest, dat is maar een uiterlijkheid, nee, ze wisten het: de eis van onze God is een heilige eis. En alleen als we diep buigen en ons diep verootmoedigen wordt zijn toorn van ons afgewend.

En zo waren ze naar Jeruzalem gekomen om de Heere de hand te geven. Maar ze waren toch gestruikeld: ze kwamen onrein in de tempel. En ze waren niet te verontschuldigen: het stond klaar en duidelijk in de wet. Ze waren onrein omdat ze van de Heere waren afgeweken.

U zult daarom wel verstaan hoe die mensen daar in de tempel stonden. Ze stonden daar als alle kinderen Gods die voor de Heere verschijnen.

Ze gaven de Heere de hand, ze wilden Hem dienen met hun hele hart. Maar ze waren toch de dood schuldig en ze waren niet te verontschuldigen. Ze namen het wel nauw met de Heere en ze wilden ijverig zijn wil doen, maar ze waren toch gestruikeld en ze hadden geen enkele verontschuldiging. Het was hun schuld dat ze daar zo onrein voor God stonden.

Gemeente, wanneer u ziet hoe die mensen daar voor God gekomen waren als dienstknechten van God die de dood verdiend hadden, dan zult ge tegelijk verstaan dat wij niet anders voor de Heere verschijnen, maar dat wij met allen die de Heere willen dienen het leven en de genade verbeurd hebben.

Straks in de tweede tempel is er iets dergelijks. Dan ziet Zacharia Jozua de Hogepriester met vuile kleren bekleed. En zo is het ook als straks de dienst van de schaduwen heeft opgehouden, zo is het ook in de gemeente van het Nieuwe Testament.

Wij zijn geroepen om de Heere te dienen. En de Heere heeft ons zijn Woord gegeven en Hij zendt zijn dienstknechten. En Hij heeft zijn Geest geschonken. En Hij is met zijn kerk bezig geweest, om die gemeente te reinigen en te volmaken. En toch zijn we een volk diep in schuld, niet het minst daarin dat er telkens in de kerk geweest is een afval van God.

En dan geeft God weer kerkherstel, dan brengt Hij weer reformatie. Maar dan is de onreinheid van de kerk zo groot, dan heeft de afval zo diep in ons hart ingevreten, dan zijn we zo vervreemd van de genade van God.

En dan mogen we juichen als de Heere met zijn gunst terugkeert. En dan geven we de Heere de hand. Dan dienen we Hem met ons hele hart. Maar dan zijn we nog niet rein van onze zonden. Dan leeft er nog zoveel van de afval in ons hart en van de wereld, waarin we dreigen verloren te gaan. Dan is de geest van de afval zo diep ingevreten in het leven van de gemeente en dan is dat nieuwe leven nog zo zwak.

Dan is er zo weinig geloof en zo weinig leven bij het Woord, dan zitten we nog zo vast aan oude zonden in onze levenspraktijk. Dan is dat werk van de bekering nog maar een begin. En zo komen we dan voor de Heere. We willen Hem dienen en geven Hem de hand, maar we zijn toch de dood schuldig en dat terwijl we niet te verontschuldigen zijn.

En dan bestormen de gedachten de mensen met dat zwakke geloof dat in ons is. Dan staat de ijveraar van de wet op en hij zegt: ach, het is nog niets gedaan met die gemeente. Daar ontbreekt nog te veel aan. En dan gaat die ijveraar van de wet het sommigen in de gemeente benauwd maken: als u zich de genade wilt toeëigenen dan moet u een heilige zijn, dan moet ge een heel bijzonder mens zijn, dan moet ge dit hebben doorgemaakt en dat hebben beleefd, dan moet ge dit van u zelf kunnen getuigen en dat van u zelf kunnen zeggen. En als u dat alles nog niet van u zelf kunt zeggen dan is het nog niets met u gedaan en dan mag u de Heere Jezus niet aannemen als Heiland van uw leven.

Of het wordt een beetje moderner gezegd: God vraagt alles of niets, als u nu nog onzekerheid kent en nog niet volkomen vaststaat en als er nog zoveel aan uw christendom ontbreekt en u telkens nog struikelt dan is uw christendom niet veel waard. En dan is het hoogmoed van u om te denken dat God Zich met u inlaat. U moet nog afsterven van uw geloof en uw hoop. En als u dan niets meer over hebt en in de crisis bezweken bent, dan gaat u het pas begrijpen. Zo spreken de ijveraars van de wet.

Maar als dan zo de zwakken in de gemeente verzocht worden in hun geloof, dan staan ook de ijveraars van de onbekeerlijkheid op, als ik ze zo eens noemen mag. En dan zeggen ze van de prediking van de kerk dat die te scherp is en dat we het toch zo nauw niet kunnen nemen. En als God het dan niet verhoedt, dan zouden de kleinen in het geloof verleid worden om nu maar een slordig leven te leiden, om maar geen bruiloftskleed te dragen en daar niet dagelijks om te bidden, om zich niet te verootmoedigen en zich niet te bekeren van ingeslopen zonden.

En dan zouden ze vergeten, dat er een strijd van het geloof gestreden moet worden en dat de weg smal is en de poort eng. Dat wil zeggen dat de weg van de christelijke levenspraktijk maar een heel nauwe weg is.

En nu staan wij weer gereed om Avondmaal te vieren. De ijveraar van de wet zegt: dat is niet voor u. En de ijveraar van de onbekeerlijkheid zou u er zo maar naar toe willen laten lopen, onbekeerd en zonder verootmoediging.

Maar nu staat u, gemeente, als die gemeente daar in de tempel: u geeft de Heere de hand, maar u bent toch de dood schuldig. U wilt de Heere dienen, maar u bent toch gestruikeld. U wilt met een oprecht hart de wil van God doen, maar u bent toch niet te verontschuldigen.

En nu is dat in het persoonlijk leven van ons allen weer verschillend en u zult toch niet van de prediker willen vragen, dat het nu precies ging over uw persoonlijke omstandigheden? Zie het nu uit het Woord dat zo uw leven is: u hebt u verootmoedigd, maar de Heere zegt dat u toch de dood hebt verdiend.

Maar nu komt Hij met zijn Avondmaal en Hij legt alle ijveraars het zwijgen op. Hij spreekt door zijn Woord en Sacrament van zijn genade en zijn bedoelingen met dat volk in de kerk. En daarom verkondigt Hij dat Hij de oprechten van hart aanneemt in genade, dat Hij alle ongerechtigheden uitdelgt, alle overtredingen vergeeft en om Christus wil zijn schuldig volk in ontferming gedenken wil.

Zo komt Hij tot ons en Hij zegt wat Hij van ons denkt en nu moeten alle menselijke overleggingen zwijgen. Nu mogen wij alleen maar kinderlijk gelovig aannemen wat Hij ons schenken wil. Wij geven de Heere de hand, maar we zijn de dood schuldig. En daarom mogen wij roemen van Hem die ons de hand geeft en onze schuld verzoent:

Zo Gij in 't recht wilt treden,
o Heer en gadeslaan, onz' ongerechtigheden,
ach, wie zal dan bestaan?
Maar, neen, daar is vergeving
altijd bij u geweest.
Dies wordt Gij, Heer, met beving
recht kinderlijk gevreesd.

Ps. 130 : 2

3. We willen nu nog horen hoe de Heere verzoening deed. Ze stonden daar schuldig in de tempel. Voor sommigen werd het offer van de reiniging gebracht. Duizenden offers werden gebracht behalve de gewone paasoffers. Maar anderen waren onwetend van hun onreinheid. Ze wisten nauwelijks wat dat was. Ze hadden er misschien nog nooit van gehoord. Daarom waren ze schuldig.

Misschien heeft God ze geslagen. Want het laatste vers zegt: God heelde hen. We zouden bijna denken aan een of andere ziekte, die de Heere deed uitbreken. Maar het zal misschien beter zijn, te denken aan de dreigende toorn van God die door Hizkia werd opgemerkt. Het kan zijn dat een profeet hem daarvan heeft gesproken.

In ieder geval: Hizkia ziet de toorn Gods over die Paasfeestvierende menigte. En dan gaat Hizkia bidden voor dat schuldige volk. De Heere die goed is make verzoening voor hem die zijn hele hart gericht heeft om God de Heere de God zijner vaderen te zoeken, hoewel niet naar de reinheid van het heiligdom.

Hizkia doet een beroep op de goedheid van de Heere. God is wel heilig in zijn eis, maar de eis Gods is toch nooit een harde eis. Het Christendom is toch nooit een koude plichtenleer. Het is toch bij God nooit: alles of niets. God zegt ons wel harde waarheden, maar al is de waarheid hard, ze is toch nooit hooghartig en ongenaakbaar. Daarom hoopt Hizkia op die goedheid van de Heere, die wel harde waarheden zegt, maar geen harde eisen stelt.

Hij komt niet tot God met verontschuldiging. Hij erkent dat die mensen daar in de tempel de dood verdiend hebben. Hij zegt niet: Heere, wat u van die mensen vraagt dat is te veel gevraagd. Uw geboden zijn te zwaar.

Nee, Hizkia verstaat het Verbond van God. Hij doet een beroep op de goedheid van God over een volk in schuld. Hij neemt het nauw met de Heere, maar weet dat de genade van God over zijn volk een ruime genade is. Hij weet dat de poort naar de Messias wijd open staat en dat alle leden van het volk van God vrij mogen vluchten tot de Christus. Maar hij weet ook, dat de poort van het vrome leven nauw is en de weg smal.

Zo bidt Hizkia voor dat volk. En dan hoort God dat gebed van de koning. Hij genas het volk. Hij zag het hart aan en wilde de schuld vergeven. Hij wist dat ze Hem de hand gegeven hadden, zij hadden zijn Verbond vernieuwd en nu wilde Hij over hen zijn Verbond gedenken. Zo was Hij genadig over de oprechten van hart.

De spotters daar in het Tienstammenrijk werden door Hem niet gespaard. Zes jaren later gingen allen in ballingschap die door het zwaard van de vijand nog niet omgekomen waren.

En u begrijpt wel, dat de Heere ook tegenover die mannen in Jeruzalem een heilig God bleef. Dat Hij hen nu genas was maar voor die ene keer. De gang naar Jeruzalem was zo snel in zijn werk gegaan. Ze hadden zo'n haast gehad om zich te bekeren en ze waren nog zo kort uit de afval gered.

Maar als ze straks weer in de tempel komen na elf maanden, dan moeten ze rein zijn. Zij die in de zonde van de onreinheid bleven leven, die het niet nauw met de Heere wilden nemen, zouden straks toch worden uitgeroeid.

Zo geeft de Heere genade, maar Hij handhaaft zijn heilige eis. Hij ziet de reinen van hart aan, maar nu moeten ze rein worden in heel hun leven. Ze mochten nu Paasfeest vieren en roemen in de genade, maar ze mochten niet zondigen opdat de genade zou toenemen.

Zo komt God telkens tot zijn gemeente. Hij is geduldig. Hij komt niet met eisen van alles of niets, Hij is een goede God, Hij heeft geduld met hen die voor Hem buigen. Maar de genade mag niet gebruikt worden tot een vrijheid van het vlees.

En zoals de Heere daar handelt met die gemeente daar in de tempel zo prent Hij het door de dienst van zijn Apostelen ook de Nieuwtestamentische gemeente in: Er is vrije genade: wij zijn vrij van de vloek van de wet. Maar we zijn van die wet zelf niet vrij. God vergeeft graag onze misstappen, maar Hij handhaaft zijn heilige eis.

En daarom houden de Apostelen niet op om de gemeente te preken dat er verzoening voor de zonden is in het bloed van Christus. Maar even sterk komen zij tot die gemeente met de roeping tot een heilig leven. De ijveraars van de wet en de ijveraars van de onbekeerlijkheid willen de gemeente telkens verwarren. Maar het Woord en de Geest getuigen tegen alle menseninzicht en mensengedachte.

U kent dat Woord en u weet de mening van de Geest. Er is verzoening voor de oprechten van hart, voor hen die de Heere de hand geven, voor al de zwakken en de struikelenden, die een hartelijke droefheid naar God hebben. Maar de zondaars zullen verdelgd worden. Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel. Die kan niet meer leven naar de oude mens.

En zo komt dit Avondmaal weer tot ons. Het is voor de oprechten van hart, voor u in uw misstappen, voor u die de Heere begeert te dienen en toch de dood schuldig zijt.

Zo komt dit Avondmaal en het zegt ons dat Christus gestorven is voor de zondaren en dat er verzoening is voor al onze zonden en dat wij vrede met God hebben, door het bloed van het kruis.

Maar ditzelfde Avondmaal komt ons zeggen:

7 Verwijder dan het oude zuurdeeg, opdat u een nieuw deeg zult zijn. U bent immers ongezuurd, want ook ons Paaslam is voor ons geslacht: Christus.
8 Laten wij dus feestvieren, niet met oud zuurdeeg, ook niet met zuurdeeg van slechtheid en boosaardigheid, maar met ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid. (1 Kor.5:7 en 8, Herziene Statenvertaling, 2010)


Amen