Preek van ds. J.W.Tunderman

gehouden te

Vrouwenpolder en Gapinge

5-7-1936

Tekstlezing:

1 Joh. 3 : 9

9 Ieder die uit God geboren is, doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God geboren is.
(Herziene Statenvertaling, 2010)

D A N K Z E G G I N G

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Er staat in onze tekst, dat hij, die uit God geboren is niet kan zondigen. Op het eerste gehoor zouden we ons er bijna over verwonderen, dat deze tekst in de Bijbel staat. Het schijnt althans toch heel wat anders te zijn dan wat we vanmorgen hebben gehoord. Toen hoorden we van de ene Apostel: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam van deze dood. En nu lezen we bij de anderen Apostel: Die uit God geboren is kan niet zondigen. En toch wordt in deze beide woorden gesproken over een en hetzelfde christenleven.

Wanneer het nu zo was, dat er hier twee verschillende christenen aan het woord kwamen, die ieder uit eigen ervaring spraken, dan zouden we met deze woorden spoedig klaar zijn. Misschien zouden er mensen zijn, die zeiden: ach, de één is een beetje voorwerpelijk en de ander is een beetje eenzijdig aan de onderwerpelijke kant.

Maar nu spreekt hier het Woord van God, dat van geen voorwerpelijk of onderwerpelijk weet, dat al evenmin spreekt van eenzijdigheden, maar het altijd heeft over gehoorzaam of ongehoorzaam, uit God of uit de duivel. Het is dus een Woord van God, dat hier spreekt over ons. Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen? En: die uit God geboren is kan niet zondigen.

Om deze tekst te verstaan moet u er op letten, dat de brieven van Johannes alle drie verband houden met de dwaalleraars, waarvan we in de Voorbereidingsprediking gehoord hebben. Ik zal dat in korte woorden even herhalen. Nog tijdens het leven van de Apostelen werden de gemeenten verwoest. Er stonden dwaalleraars op, die een ander Evangelie brachten.

Twee dwalingen voornamelijk werden door hen in de gemeenten verkondigd: Allereerst zeiden ze, dat de verlossing tot stand kwam in het innerlijke leven van de mens. De Bijbel was maar een boek met dode letters, meer binnen in het hart moest het inwendige licht worden ontstoken. En als er nu maar was die innerlijke kennis van God, dan was de mens gered. En daarom loochenden ze, dat Jezus Christus in het vlees gekomen was. Jezus, zeiden ze, had maar een schijnlichaam aangenomen. Hij ontving niet werkelijk vlees en bloed uit de maagd Maria, want het vlees dat was maar het lagere van de mens.

En onze verlossing kon toch niet daarin zijn gelegen, dat de Zoon van God het lager-menselijke aanneemt. Nee, de verlossing was gelegen daarin, dat we ons van het hogere in ons bewust worden, dat we het inwendige licht in ons opmerken. En dan gingen de dwaalleraars verder en zeiden: wat we nu met dat lichaam doen is onverschillig. Zondig maar raak, want het is toch immers maar het lagere. Tegen die mensen is nu Johannes in zijn brieven opgetreden.

U moet die brieven eens lezen en u dan deze achtergrond herinneren. Wat een strijdschriften zijn dat eigenlijk. U kunt die brieven van Johannes pas verstaan als u ze als strijdschriften leest. Johannes is de laatste Apostel. De anderen zijn allen gevallen als martelaren van Jezus. Johannes alleen is over en als een oude man schrijft hij zijn brieven.

Het is een ontzaglijke tijd in de gemeente. Het schijnt wel haast, dat alle kerken straks zullen worden verzwolgen door de dwaalleer. En in de gemeenten hadden zij, die de waarheid liefhadden, een zware strijd. U kunt geloven, dat er toen polemiek geweest is. Het ging erom, dat de wolven uit de gemeenten werden gekeerd. Het ging tegen de Nicolaïeten, die door de Here Jezus werden gehaat.

Zo schrijft Johannes dan zijn brieven, brieven vol van spanning, vol van de tijdsworsteling, geen goedmoedige oudemannenwoorden, maar woorden die fel waren, verbolgen woorden, die geschreven waren in profetische toorn. Johannes, die de brieven schrijft, kan met Jeremia ook een strijder tegen de afgoden zeggen: ik ben vol van de grimmigheden van de Here.

En nu zijn die brieven geschreven aan mensen, voor wie alles wankelde. Velen waren afgevallen van het geloof, velen anderen stonden te wankelen. Overal werd gezien de terugval tot de afgoderij, niet het terugkeren tot de afgodsbeelden van de heidense vaderen, maar nu het knielen voor de afgod van de menselijke ziel. Het is alsof de eindstrijd met de boze al gaat beginnen, alsof nu de grote afval al gekomen is.

Daarom zegt Johannes niet: ze leggen de nadruk een beetje eenzijdig. Maar hij schrijft: ze zijn uit ons gegaan, ze zijn anti-christen geworden, straks zal de Anti-Christ komen, waaruit wij zien, dat het de laatste ure is. En hij vermaant de trouwe strijders in de gemeenten om te volharden: ze moeten de geboden van God bewaren, zich aan het Woord houden, zich niet laten meeslepen door de moderne leringen, maar stand houden in de Naam van Christus. En zo dan de toekomst tegengaan, het einde afwachten, uitzien naar de grote dag. Zo schrijft hij dan ook deze woorden: een ieder, die uit God geboren is, zondigt niet, want Zijn zaad blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.

U zult nu tegen de achtergrond van de strijd in de kerk deze tekst wel verstaan. De dwaalleraars en allen, die hen volgden zeiden: Die uit God geboren is, zondigt maar zoveel hij wil, want hij staat immers boven de wet en ook boven de zonde. Het innerlijke leven in de mens is te hoog om met zonde bevlekt te kunnen worden. En zo haatten ze hun broeders en leefden ze zonder schaamte in hoererij, ze loochenden dat Jezus in het vlees gekomen was. Ze worden dan ook door Johannes zonder omwegen leugenaars genoemd. Een ieder, die uit God geboren is, zondigt niet. U weet wat dat is: een mens, die uit God geboren is.

Dit woord herinnert ons aan wat geschreven staat over de wedergeboorte van de mens. Jezus had tot Nicodemus gezegd: gijlieden moet wederom geboren worden. Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees en hetgeen uit de Geest geboren is, dat is Geest. Er moet zijn een wederom-geboren worden uit God, uit de Heilige Geest.

En zo zegt de Schrift dan ook tot de gelovigen: Gij, die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig-blijvende Woord van God. Nu, die zo wedergeboren zijn, zijn kinderen van God. Ze zijn uit Hem geboren en roepen Hem als hun Vader aan. En die niet wedergeboren is, die is uit zijn vader de duivel. En die kan het Koninkrijk van God niet zien. Die wordt dan ook eenmaal buiten geworpen. Die is een wolf in schaapskleren, die is nog een vijand van God.

Daarom mogen zij, die onwedergeboren voortleven in de gemeente van Christus, wel acht geven op de bedreigingen van het oordeel en de gerichten vrezen. Want, zegt Jezus, de bijl ligt al reeds aan de wortel van de boom. Alle boom, die geen goede vrucht voortbrengt wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Zij, die niet wedergeboren zijn, moeten, als ze de oordelen duchten, bidden om de vernieuwing van de Heilige Geest.

Als er in de gemeente een mens is, die bidt om de vernieuwing van het hart, als er een hand omhoog gaat naar God in de hemel, dan zal Hij door Zijn Geest wederbaren, want u komt de belofte toe, ook de belofte van de wedergeboorte. Nu, een wedergeboren mens kan niet zondigen. Want Zijn zaad blijft in Hem. Dat wil zeggen: Gods zaad blijft in zo'n wedergeboren mens. Het nieuwe leven dat God in de mensen legt, kan niet sterven, het blijft in stand. Wat uit God geboren is, kan niet ondergaan.

Dat hadden ze in die gemeente wel nodig, dat ze dat wisten. Er waren zoveel afvalligen. De een na de ander liet zijn plaats in de kerk leeg. Het was om het benauwd te krijgen onder zoveel afval. En de dwaalleraars gingen voort met hun mooi klinkende woorden, ze trokken al maar meer mensen mee. Zelfs waren er heel wat predikanten en ouderlingen die zich lieten meeslepen. En de worstelaars voor de waarheid kregen het al kwader. Het was of er een betovering op de gemeenten gevallen was, of de mensen verblind waren. Al het waarschuwen hielp niet.

En dan kwam de angstige vraag op, of er straks dan niets meer van de kerk zou overblijven, of ze allen zouden overlopen, of ze allen bedwelmd zouden worden door de moderne stromingen. Nee, zegt Johannes, allen zullen ze niet afvallen. Een ieder, die uit God geboren is, zondigt niet, want Gods zaad blijft in Hem, wat God in ons gelegd heeft dat kan niet ondergaan.

Het is weer dezelfde gedachte als bij Paulus: laat wankelen wat wankelt, het vaste fundament van God staat. En dan zegt Johannes dat nog eens met duidelijke woorden: hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. Nee, dat betekent niet, dat we niet in zonde kunnen vallen. De Schrift leert ons juist duidelijk, dat de allerheiligsten nog maar een klein beginsel van de nieuwe gehoorzaamheid hebben. Er is in ons leven een ontzaglijke worsteling met de zonde. En hoe heiliger we begeren te leven, des te meer schijnen we in die verschrikkelijke strijd betrokken te worden.

Want het ligt in ons leven vlak naast elkander: het goede liefhebben en het kwade doen. Soms leven we in die grote vrede, die God geeft in het leven van hen, die Hem liefhebben, dan is er gemeenschap met God, dan kunnen we bidden en dan is er ineens weer de val in zonde. De christen is zichzelf een raadsel. En het kan soms komen tot de smartkreet: ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?

En toch staat hier: die uit God geboren is kan niet zondigen. Dat wil dan dit zeggen: die uit God geboren is, kan niet in de zonde leven, kan geen dienstknecht van de zonde zijn, kan niet naar het vlees wandelen.

De Statenvertalers zeggen ervan in de Kanttekeningen:Zo kan dit niet samengaan: wedergeboren-zijn en een zondig leven leiden. Kijk, dat konden die dwaalleraars en hun volgelingen wel. Ze zeiden dat ze God kenden, maar ze leefden rustig in de zonde.

Maar dat kunnen de discipelen en de discipelinnen van Christus niet. Ze vallen wel dikwijls, maar ze houden het in de zonde niet uit. Ze moeten telkens wel met schaamte hun zonden belijden, maar ze kunnen toch zeggen: hetgeen ik haat, dat doe ik. Een liefhebber van de zonde zegt: als hij zijn hart uitspreekt: als ik zondig, dan doe ik waar ik lust in heb, dan haal ik er mijn hart aan op, dan heb ik er mijn genoegens in.

Maar een liefhebber van Christus zegt: als ik zondig dan doe ik hetgeen ik haat, dan kan ik mezelf niet begrijpen, hoe ik toch weer overrompeld ben, dan is het me een raadsel, hoe het toch weer mogelijk was, dan veracht ik me diep. Dat is het verschil: de liefhebber van de zonde kan zondigen zonder dat het hem verdriet. O ja, hij kan het soms benauwd krijgen onder de gevolg dat zijn karaktertrots wordt gekrenkt.

Maar de zonde zelf, doet hem geen verdriet. Daar heeft hij geen last van. Want de zonde is hem aangenaam, de zonde geeft hem bevrediging van zijn boze lust, de zonde streelt hem in zijn kwade aard. Maar als de christen zondigt, dan heeft hij er geen vreugde in. Dan kan hij er van schrikken: afschuwelijk, dat ik nu toch weer gevallen ben. En als hij dan tot zichzelf komt, dan is het als het ware een ontwaken en dan knielt hij voor God en durft nauwelijks vergeving te vragen. O God, wat ik haat dat heb ik weer gedaan, wat ik niet doen kan, dat heb ik toch gedaan. En toch mag de gelovige dan weten: die uit God geboren is, kan niet zondigen, kan er niet in leven kan het er niet uithouden. Ach ja, hij kan het misschien lang volhouden, misschien meegevoerd worden door de satan en zonde op zonde stapelen.

En dan kan de vloed van de zonde angstig hoog stijgen. Zo valt David met Bathseba van de ene zonde in de andere. Het schijnt wel, dat David in de zonde leven kan. En Petrus schijnt het ook uit te houden. Tot driemaal toe verloochent Hij na een nacht van zondigen zijn Meester. En zo schijnt het soms in ons leven. Tot we het volhouden.

Maar dan komt toch het ogenblik, waarop David de 51e Psalm dicht en Petrus buiten bitter weent en u en ik tot onszelf komen en voor God onze schuld belijden. David kon niet zondigen en Petrus niet en allen die God liefhebben, want ze zijn uit God geboren.

Zie, dat is nu het verschil tussen de kinderen van God en de kinderen van de duivel. Soms schijnt het dat ze elkander gelijk zijn. David heeft heel veel weg van de koningen van de heidenen, van de Oosterse tirannen, die deden wat ze wilden. Hij doet even denken aan Nero. En Petrus lijkt toch sterk op Judas. Ach, Judas weet eigenlijk niet wat hij doet. Hij speelt met de Meester, maar weet niet, dat het ernst gaat worden. En als het dan ernst is, dan schrikt Judas van zijn daden en hij roept: ik heb verraden onschuldig bloed.

Maar Petrus weet wat hij doet, hij is uitdrukkelijk gewaarschuwd. En hij gaat vloeken om zweren in de tegenwoordigheid van Jezus. Ik weet niet wie dieper viel. Maar dit is het verschil: Nero leeft zich in de zonde uit, David wordt er onder gebroken. Nero heeft er behagen in, David gaat straks zijn psalm uitkermen. Judas heeft spijt, maar geen berouw, Petrus snikt het uit als een kind, Judas weet van geen terugkeer, Petrus wordt bedroeft als zijn meester ten derde male naar zijn liefde vraagt.

Alle zondaren leven zich uit in het kwaad, als het rad van de zonde ontstoken is. Ze staan in de zonde hun man. Ze zijn zichzelf. Ze handhaven zichzelf. Maar de kinderen van God zijn zichzelf niet, ze kunnen zichzelf niet verstaan. En als ze vallen, dan is toch weer het einde, dat ze beschaamd een beroep doen op de alwetendheid van de Heere: Heere, U weet alle dingen, U weet dat ik U liefheb. Zo kunnen degenen, die uit God geboren zijn, niet zondigen.

En nu hebben wij Avondmaal gevierd. We hebben daar beleden, dat we kinderen van God zijn. En ook als ons hart er niet toe gestemd is, dan willen we toch Zijn geboden bewaren, wandelen in de weg van de gehoorzaamheid, nederig leven voor de Here. Zo hebben we Hem deze dag weer als onze Vader gekend. We hebben beleden: ach, Here, het is niet uit ons, maar we zijn uit U geboren, wij zijn uw kinderen, wij zijn van U.

Dat is onze belijdenis in onze Avondmaalsviering. En als er dan zijn, die niet kinderen van God zijn en die zich toch naast ons zetten aan die ene tafel van de gemeente van God, dan kan dat toch niets veranderen aan die belijdenis: gij zijt onze Vader. En wij zijn Uw kinderen. Maar die uit God geboren is, kan niet zondigen. Die Avondmaal viert, kan niet leven in het kwaad. En zo roept deze tafel ons weer om te volharden. Als er velen zijn, die Avondmaal vieren en toch in hun oude zonden altijd voortleven, dan moet dat u niet verwarren. Blijft u maar in hetgeen u geleerd is. Bewaar maar de geboden van God. Dat moesten de gelovigen in Johannes' dagen ook doen midden in de verwarring.

Maar laat dan dit Avondmaal u roepen om uzelf voor God weer te heiligen. Die uit God geboren is, die aan de Avondmaalstafel het kindschap van God belijdt, kan niet zondigen. En daarom moet er voortgang in uw leven zijn. Niet, dat we dagelijks toenemen in heiligmaking. Het is struikelen en vallen. Maar het is ook weer opstaan. En dan leidt God ons verder en dan worden we krachtiger in geloof en overvloediger in de liefde, dan gaan we wandelen met de Here.

En dan is het een zware strijd. Het komt er straks weer van dat we moeten zeggen: Ik ellendig mens… Maar als u Gods geboden bewaart, als u dat ene maar in het oog houdt, dan wil God Zichzelf in uw leven verheerlijken, dan verliest u het niet altijd tegen de zonde, dan zal God, misschien langzaam en onmerkbaar, in u het nieuwe leven hoe langer hoe meer sterken. En dan zal het zaad van de wedergeboorte steeds meer het nieuwe beginsel van uw nieuwe leven worden.

Ach, niet dat we zeggen: we gaan nu weer eens proberen naar het ideaal te leven. Probeer het niet met een volkomenheidsideaal. Dat kenden de heidenen ook en dat kenden ook de mensen van de wereld. En als u van uw christelijke roeping een ideaal maakt, dan gaat er geen kracht van uit. Want als u dan weer struikelt, dan zegt u misschien: ach, het ideaal is toch onbereikbaar en dan legt u zich bij de zonde neer. Of u zou straks ontmoedigd worden als telkens weer blijkt, dat u de idealen niet bereikt.

Gelukkig, dat een christen het niet met levensideaal behoeft te doen. Gelukkig, dat we niet uit idealen behoeven te leven, dat we daarin niet wereldgelijkvormig behoeven te zijn. Want wij mogen uit God leven, het van Hem ontvangen het door Zijn Geest in ons laten werken. En daarom behoeven we ons leven niet door te brengen met het streven naar idealen, die onbereikbaar zijn.

Maar we hebben de roeping (dat is wat anders dan een hooggestemd ideaal). We hebben de roeping, waarmee God ons roept in de nuchtere levenspraktijk. En als u dan God begeert te eren met een heilig leven, gelooft dan met een volkomen geloof. God wil u wel verder brengen. Hij wil u heiligen. Hij wil u leren voor Hem te leven en te wandelen in de liefde.

Als u dat begeert, hebt dan goede moed en laat u dan sterken door dit Avondmaal. Kinderkens, gij zijt uit God en gij hebt overwonnen, want Hij is meerder, Die in u is, dan die in de wereld is. Het zal straks weer struikelen en vallen zijn, misschien morgen weer of overmorgen.

Maar weest getroost in God. Het gaat naar de volkomenheid. En een ieder, die uit God geboren is, zondigt niet. Waarom niet? Ik weet het niet. Dit weet ik: hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.

Amen.