Preek van ds. J.W.Tunderman

gehouden op 25-11-1936

te Vrouwenpolder/Gapinge

Tekst: 1 Kronieken 29 : 10-18

10 Toen loofde David de HEERE voor de ogen van heel de gemeente. David zei: Geloofd zij U, HEERE, God van onze vader Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid!
11 Van U, HEERE, is de grootheid, de macht, de luister, de kracht en de majesteit. Want alles wat in de hemel en op de aarde is, is van U. Van U, HEERE, is het Koninkrijk, en U hebt Zich verheven tot een Hoofd boven alles.
12 Rijkdom en eer komen van voor Uw aangezicht, en U heerst over alles. In Uw hand is kracht en macht, in Uw hand is het om ieder groot te maken en sterk te maken.
13 Nu dan, o onze God, wij loven U en prijzen Uw luisterrijke Naam.
14 Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de kracht zouden hebben om vrijwillig te geven zoals dit? Want van U is alles, en uit Uw hand hebben wij het U gegeven.
15 Want wij zijn vreemdelingen voor Uw aangezicht en bijwoners, zoals al onze vaderen. Als een schaduw zijn onze dagen op de aarde, en er is geen hoop.
16 HEERE, onze God, heel deze overvloed die wij gereedgemaakt hebben om voor U een huis te bouwen, voor Uw heilige Naam, dat is van Uw hand; het is alles van U.
17 En ik weet, mijn God, dat U het hart beproeft, en dat U behagen schept in wat billijk is. Ik heb met een oprecht hart al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik heb nu met vreugde gezien dat Uw volk dat hier gevonden wordt, het U vrijwillig gegeven heeft.
18 HEERE, God van onze vaderen Abraham, Izak en Israël, bewaar voor eeuwig deze gezindheid in het hart van Uw volk en richt hun hart tot U. (Herziene Statenvertaling, 2010)



Vrouwenpolder/Gapinge

25-11-'36

DANKDAG 1 9 3 6


Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Wij zijn deze dag weer samengekomen om de Heere te danken. Wij hebben niet allen evenveel ontvangen. Maar we mogen toch danken omdat we nog ontvangen hebben, omdat de Heere misoogst van ons heeft geweerd. Hij heeft onze vrees beschaamd ook toen we vreesden. Hij heeft het weer laten groeien. We hebben weer brood. Zonder zorg gaan we deze winter niet tegemoet. Voor velen van ons zal het een winter van zorgen worden. Maar als de Heere wil dan zullen we weer eten en drinken en kleding hebben.

Bij alle donkerheid die over de aarde hangt en bij alle wolken die zich al zwaarder en zwaarder opstapelen om ons heen, wil de Heere toch weer in onze armoede voorzien. We hoeven geen honger te lijden. En aan de andere kant zijn er velen onder ons die toch nog meer hebben ontvangen dan nodig is om voor honger bewaard te worden. Het is toch niet zo dat we allen huis aan huis maar nauwelijks hebben om te eten.

Zo mogen we de Heere danken omdat we het van de Heere gekregen hebben. En zo komen we op deze dag in het bijzonder met onze gaven in de hand om iets van wat we gekregen hebben te geven in het Huis des Heeren.

En als we als blijmoedige gevers gekomen zijn, dan heeft God ons ook op deze dag weer lief, omdat Hij niet onze gaven nodig heeft maar omdat Hij daarin onze liefde proeft. Zo mogen we dan brood eten in het Koninkrijk van God. En zo mogen we onze gaven geven in het Koninkrijk van God. Het kwam ons niet toe uit de natuur, niet uit de vanzelf werkende krachten der aarde. De zon heeft niet vanzelf geschenen en de regen is niet vanzelf gevallen en ze hield ook weer vanzelf niet op.

Het kwam alles van de zorgende hand van onze God, Die de zon liet schijnen en de regen deed vallen en ophouden, Die in heel dat wisselende leven van de natuur naar Zijn vaderlijke wijsheid voor ons heeft gezorgd.

En nu zeggen wij niet dat dit alles maar natuurlijke gaven zijn geweest en dat we brood eten zoals de ongelovige wereld naast ons brood eet. Maar wij geloven dat we brood eten in het Koninkrijk van God, dat we dat alles gekregen hebben van Gods particuliere genade, dat het ons toekomt van het lijden en sterven van onze Heere Jezus Christus. Zo hebben we ons werk gedaan op het terrein der bijzondere genade en door bijzondere genade mochten we eten en in bijzondere genade brengen we de Heere onze gaven.

En zo komen we dan vandaag de Heere danken voor al die bijzondere genade die we van Hem genoten hebben. Dat kunnen we ook horen uit het Woord dat ons nu gepreekt wordt.

David heeft alles bijeengebracht wat nodig was voor de bouw van de tempel. Hij had het arm gehad in de woestijnen en in de spelonken. Maar God had hem uit die nood verlost. David mocht koning worden en hij kreeg schat na schat. Hij had zichzelf een cederen huis mogen bouwen en er was welvaart in zijn paleis. Maar nu dankt hij op het eind van zijn leven de Heere voor alles wat hij had ontvangen. En hij belijdt het: Heere, hier zijn de stenen en hier is het hout voor Uw huis. Wij geven dat aan U, omdat we dit van U gekregen hebben. Zo blijft David in al dat krijgen en geven in het Koninkrijk van God.

Daarom horen we nu van het ontvangen en het geven in het Koninkrijk van God en we zien hierbij drie punten:

1. hoe we gekregen hebben
2. hoe we geven mogen en
3. hoe God die gave aanneemt.

1. David heeft samengebracht wat nodig zou zijn voor de tempelbouw. Alles ligt daar te wachten tot de dag komt waarop de bouw een aanvang nemen zal. David zelf mag het huis niet bouwen. Zijn zoon Salomo zou het moeten doen. Maar hij is wel jaren bezig geweest om alles voor te bereiden. En zo ligt het te wachten: goud, zilver, koper, ijzer, hout, stenen van sardonyx en vullende stenen, stenen om te versieren en borduursel en allerlei kostelijke stenen en marmer in overvloed.

En als dan de oudsten van Israël tot David geroepen zijn, dan doet hij hun mededeling van een bijzondere gift: ik geef drieduizend talenten goud van het goud van Ofir en zevenduizend talenten gelouterd zilver om de wanden van de huizen te overtrekken. Verder gouden en zilveren vaten en alles wat nodig is voor het tempelgerei.

En dan roept hij Israël op voor een vrijwillige gift. Wie is er bereid heden zijn hand te vullen voor de Heere? En dan geeft Israël vrijwillig: 5 duizend talenten goud en 10 duizend talenten zilver en 18 duizend talenten koper en 100.000 talenten ijzer.

En dan staat er: en het volk was verblijd over hun vrijwillig geven, want zij gaven met een volkomen hart de Heere vrijwillig en ook koning David verblijdde zich met een grote blijdschap.

En dan bidt David dat dankgebed, waarvan de eerste woorden onze tekst voor nu zijn. David ziet de grootheid van de Heere.

Geloofd zijt gij, Heere, God van onze vader Israël van eeuwigheid tot in eeuwigheid.
Van U, o Heere, is de grootheid en de macht en de heerlijkheid en de overwinning en de majesteit, want alles wat in de hemel en op de aarde is, is van U, van U, o Heere, is het Koninkrijk en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles.
En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht en Gij heerst over alles en in Uw hand is de kracht en macht, ook staat het in Uw hand om alles groot te maken en sterk te maken.


Dat is de heerlijkheid van het Koninkrijk van God. Wij zijn ons zo aangewend om bij het Koninkrijk van God bijna alleen te denken aan de heerschappij van God in de harten van de mensen. En zeker komt daarin het Koninkrijk Gods tot zijn volle heerlijkheid. Heerlijker dan het licht van de zon is het licht dat in onze harten is opgegaan. Daarom zingen we ook:

des Heeren wet nochtans
verspreidt volmaakter glans
dewijl zij 't hart bekeert.

Maar dat mag ons er toch niet toe brengen om het Koninkrijk van God nu alleen als een geestelijk Koninkrijk op te vatten. In het Koninkrijk van God heeft ook de zon haar plaats en de maan en de sterren en het licht dat op onze aarde wordt genoten, de kleuren en de gloed in heel het leven van de natuur. In het Koninkrijk van God groeien de gewassen en rijpen de granen, en springt het water.

Dat is alles ook Koninkrijk van God, Zijn schepping, Die in de Christus is hersteld, die nu nog wel zucht en in barensnood is en met opgeheven hoofd verwacht de openbaring van de kinderen van God. Die nu nog wel moet wachten op de dag van haar verlossing als de dood in heel het scheppingsleven zal zijn te niet gedaan, maar die nu toch al is opgenomen ondanks alle gebrokenheid in het Koninkrijk van God.

En zo overvloeiend is de heerlijkheid van Gods Koninkrijk dat de kinderen van God ook hun arbeid mogen verrichten en hun brood mogen eten in het Koninkrijk van God. En ze mogen daarin de genade van het Koninkrijk proeven. Ja, zo rijk is nu al de aardse zegen van dat Koninkrijk dat zelfs alle ongelovigen, heel de afgevallen wereld met de kinderen van God mag meegenieten.

Het is voor hen wel geen particuliere genade, geen schuld vergevende gunst om het bloed van Christus, maar ze mogen zolang ze op deze aarde zijn er toch ook van genieten, dat God om Christus' wil de zon laat schijnen en het graan laat rijpen.

En daarom is heel dat economische leven der wereld, heel dat leven van arbeid en kapitaal, van kopen en verkopen, van eten en drinken, ondanks alle zonde waardoor het onophoudelijk geschonden en verminkt wordt, toch van de Christus ons toegekomen.

Omdat Christus aan het kruis gehangen heeft en daar alles heeft moeten missen, zelfs een druppel verkoeling voor zijn brandende tong, zelfs Zijn kleding, daarom hebben we dit jaar weer kunnen ploegen en zaaien en maaien. En zo zien de kinderen van God zelfs in ieder stukje brood de heerlijkheid van het Koninkrijk van God, in iedere dag arbeid, in iedere gulden loon of verdienste.

Zo is alles wat we hebben en krijgen ons geschonken uit het Koninkrijk van God, zelfs de lucht die we inademen is een genadegave van de Heere Jezus. Wij verstaan niets van de heerlijkheid van Gods Koninkrijk als we menen dat we uit dat Koninkrijk wel het eeuwige leven krijgen, maar niet het aardse, wel de vergeving der zonden, maar niet ons dagelijks brood.

Voor hem die leeft bij het Woord is dat alles de ene en ongedeelde genade van God door het bloed van de Heere Jezus. Zo heeft David het gezegd in zijn gebed: Heere, van U is alles, van U, o Heere, is het Koninkrijk. En als David dat zegt dan staat hij tussen de stapels goud en zilver en de sierstenen. Daarom zegt hij dan ook tot de Heere: Wie ben ik en wat is mijn volk dat wij de macht zouden gekregen hebben om dit alles vrijwillig te geven? Want het is alles van U en wij geven het U uit Uw hand.

Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht zoals al onze vaders. Onze dagen op aarde zijn als een schaduw en er is geen verwachting. Wie ben ik en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben? David en zijn volk waren maar vreemdelingen en bijwoners. En wij zijn dat nu nog.

Niet omdat wij deze aarde zo verachten, niet omdat wij ontevreden zijn met het tijdelijke leven, niet omdat we lust hebben om smalend te spreken over het leven op deze aarde. Deze vreemdelingschap wordt in de Schriften niet gekend. Die vinden we in de kloosters der Middeleeuwen en bij allen die de kloostergeest hebben ingezogen, ook al is de levenspraktijk helemaal niet een kloosterleven.

Wilt u verstaan hoe u een vreemdeling bent, dan moet u letten op de betekenis van dat woord hier. U weet wel dat vreemdelingen het in die Oosterse wereld niet altijd zo makkelijk hadden. Aan de ene kant stond de gastvrijheid zeer hoog. Als een vreemdeling eenmaal onder iemands dak was gekomen, dan was hij de gast en mocht hij van het beste genieten.

Maar voor het zo ver was dat hij onder iemands dak als een gast werd opgenomen, hadden de vreemdelingen het dikwijls zwaar te verduren. Vreemdeling betekende eigenlijk vijand. Een vreemdeling was eigenlijk een vogelvrij verklaarde. Daarom heeft God het zo scherp moeten zeggen in de wet dat de vreemdelingen geen kwaad mocht worden gedaan en openbaart Hij Zich ook als die God Die de vreemdelingen met een wakend oog beschouwt.

Maar nu gebeurde het wel eens dat een vreemdeling onder bijzondere bescherming van een machtig koning stond en dan was zijn leven heel anders. Dan had de bescherming van die machtige man eigenlijk een muur om hem heen getrokken. Zo'n vreemdeling was dan wel vreemdeling, maar hij leefde toch heel anders dan de vreemden gewoonlijk moesten leven. Hij leefde als een beschermeling.

Welnu, dat is nu ook de betekenis van dat eerste woord. David en zijn volk waren vreemdelingen op de aarde en ze zouden het hier ondragelijk zwaar hebben, ze zouden niet geduld worden. En wat zouden zij beginnen in die wereld. Wat ben ik en wat is mijn volk, vraagt David.

Wat is de kerk en wat is de gemeente? We zouden geen land en geen huizen hebben, we zouden zelfs geen stuk brood in deze wereld te eten krijgen, als we niet onder bescherming stonden van de allerhoogste Koning. Wat ben ik als mens onder de mensen?

Wat bent u, gemeente, als christelijke gemeente in de wereld? In Rusland hebben ze het ontdekt wat ze zijn. God laat daar de mensen van de wereld even toe om met de kerk te doen wat ze willen. En wat doen ze? Er is geen werk voor de christen, geen brood, geen doktershulp, geen plaats op de straten.

Wat was die David voor een man? Een opgejaagde vluchteling op de bergen en in de woestijnen. Nu eens kwam de dreiging van Saul, dan weer van de heidenen. Lees Davids psalmen eens uit zijn jaren van ballingschap: het was angst op angst, nood op nood. Hij was een vreemdeling. Als een wild dier hadden ze hem opgejaagd van de ene spelonk naar de andere. Maar hij was een vreemdeling die onder bescherming stond en daarom had hij rust gekregen, want de allerhoogste Koning had voor hem gezorgd.

En zo was David tussen de touwen doorgeschoten. En God had hem rust gegeven. Hij had het koninkrijk ontvangen. Hij had zijn huis gebouwd in Jeruzalem. Hij was rijk geworden. Hij had goud en zilver, hout en sierlijke stenen overgehouden om voor de Heere een tempel voor te bereiden.

En zo had David schatten van de Heere gekregen niet omdat hij zo'n energiek mens was, niet omdat alles in de wereld had klaar gestaan om hem een schitterende loopbaan te bereiden, ach nee, hij was maar een vreemdeling geweest, een uitgestotene, een arme zwerver in de wildernis, ver van de steden en de dorpen.

Maar hij had rust gekregen en Jeruzalem in bezit genomen en een cederen huis gebouwd en genoten van al het goede van de aarde omdat hij Gods beschermeling was. En alleen als Gods beschermeling had hij nog iets om op te hopen. Want als mens onder de mensen had hij niets. Zijn dagen op aarde waren als een schaduw geweest en er was geen verwachting.

Dat is het leven van hen die de Heere vrezen. Als God ze niet beschermt, dan zouden ze levend verscheurd worden misschien, maar dan zouden ze zeker niet kunnen leven, niet kunnen arbeiden, niet een gezin mogen hebben om daarvoor te zorgen.En dan zouden onze dagen heen vliegen als schaduwen en dan zou er geen verwachting zijn. Wat zouden we anders te verwachten hebben dan vervolging en benauwdheid? Wat zouden we meer mogen verwachten dan honger en dood?

Maar nu bent u de gemeente van de beschermelingen van God en nu krijgt u nog zoveel, nu mag u als vreemdelingen op deze aarde nog zoveel genieten. Nu hebt u nog mogen arbeiden en u mag nog leven in uw gezinnen. En als u wat te verkopen hebt dan kunt u, vreemdelingen, dat op de markt nog kwijt, dan wil men het nog van u kopen. U denkt toch niet dat het vanzelf spreekt, dat u de opbrengst van uw arbeid nog verkopen kunt.

Vanzelfsprekend zou het zijn als men van ons niet meer kocht en aan ons niet meer verkopen wilde. We zijn immers vreemdelingen in de wereld die van God is afgevallen. Vanzelfsprekend zou het zijn dat u nu al het teken van het Beest zou moeten dragen aan het voorhoofd en aan de hand. Vanzelfsprekend zou het zijn als u uitgeworpen en uitgestoten werd uit de gemeenschap.

Maar we mogen Gods beschermelingen zijn. En zo hebben we dit jaar weer zoveel gekregen. En wij mogen op deze Dankdag zeggen: wie zijn wij, dat we vandaag in onze hand nog iets mogen brengen in het Huis van God? Wie zijn wij dat we toch nog iets overgehouden hebben?

Wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht en als we deze ongelovige wereld zien in haar handel en bedrijf, dan moeten wij bekennen: wij horen daar niet bij. Maar we zijn beschermelingen van den Allerhoogste en nu zorgt Hij ervoor, dat we niet uitgeworpen worden en dat we in deze wereld nog kunnen leven. Daarom belijden wij het ook: het is alles van U en wij geven het U uit Uw hand.

Zo hebben we alles gekregen. God zegende dit jaar deze aarde weer. Als er door de dwaasheid van de mens geen economische verstoring was geweest, dan zouden we welvaart van God ontvangen hebben. We hebben het gekregen, want we kregen het uit het Koninkrijk. Omdat God hier een kerk heeft heeft hij de zon laten schijnen en de regen laten vallen.

Omdat Hij hier een volk heeft, omdat er hier een gemeente is, daarom waren er weer wegen om te gaan en werk om erin bezig te zijn en brood om te eten. En omdat we onder bescherming staan daarom heeft men het werk nog niet onder onze handen weggehaald en het brood ons uit de mond gestolen, daarom hebben we nog zoveel gekregen. Maar omdat we gekregen hebben daarom mogen we ook geven.

Het gaat in deze wereld alles om de kerk. Wie in het geloof staat en elke dag in het geloof leeft, weet dat uit het Woord. Die met den Heere wandelt in Zijn Verbond, wordt daar elke dag in onderwezen. Het gaat hier op aarde niet vanzelf. Het is niet de natuurlijkste zaak van de wereld dat het leven nog in stand bleef. We hebben dat zelfs in de jaren die voorbijgingen met onze ogen mogen zien. Het gaat niet vanzelf. Want als God het zou laten groeien, dan zouden de mensen het nog vernielen. Aan alle kanten liggen de brandstoffen opgehoopt om deze aarde dood te branden, om het leven te vernietigen.

We hebben in het voorjaar onze biddag gehouden. Het is nauwelijks een half jaar geleden, maar wat is er niet gebeurd? Het lijkt soms wel een dans langs de afgronden. En telkens worden in deze zwaar gespannen wereld felle woorden gesproken over en weer, en dan is het als een spelen met vuur tussen het dynamiet.

En in een van de hoeken van ons werelddeel is de brand al uitgebroken, heeft de explosie al het land tot een verwoesting gemaakt. En toch houden we nu nog onze Dankdag in een land van vrede en heeft de Heere ons voor de grote uitbarsting bewaard.

Waarom doet God dat toch? Wie God verlaten, hebben smart op smart te vrezen. Waarom weert Hij dan toch nog deze smarten van onze rebelse wereld af? Alleen maar omdat Hij hier een kerk heeft, alleen maar omdat Zijn Koninkrijk nog niet volkomen gekomen is en Zijn kerk nog niet is afgebouwd, alleen omdat Hij door ons nog wil gediend worden. Daarom heeft Hij deze wereld in stand gehouden.

2. Zo mogen we Hem dan vandaag nog dienen met onze gaven. Wij zeggen dat vandaag ook: wij geven het U uit Uw hand. Wij brengen nu onze offers. Wat we van God gekregen hebben, geven we weer aan onze God. Geven is hier doorgeven. We nemen het uit de hand van God en we leggen het er weer in. God eist niet alles wat we van Hem gekregen hebben. In Israël vroeg Hij voor Zijn dienst maar een tiende. Bij ons is dat niet meer door bijzondere wetten bepaald. Wij mogen geven zoals ze daar voor die tempel gaven en zoals we dat lezen in dit hoofdstuk: ze gaven vrijwillig.

Ik zal nu niet spreken over hen die niets aan de Heere geven. Als het hart niet gewillig is, dan moet het hart eerst gebroken worden ook om te geven. Ongebroken harten geven niet. Maar ik wil nu spreken over ons geven aan de Heere. Wat wij mogen doen in onze gaven is geen bijkomstigheid. U hebt gearbeid en gezorgd. En de arbeid is dikwijls zwaar geweest en misschien ook wel eens troosteloos.

Maar we mogen van die arbeid leven in onze gezinnen. Daarvoor komen we nu danken. En toch geeft God ons nog meer. We mogen iets geven. We geven telkens voor het onderhoud van de kerk en voor de verzorging van de armen, voor de zending en voor de Evangelisatie, voor de Gereformeerde wetenschap en voor de christelijke barmhartigheid, voor heel dat christelijk leven in al zijn noden. In één woord: voor het Koninkrijk.

Zie, dat is nu een gave die wij van de Heere krijgen: wij moeten arbeiden, maar uit die arbeid komt Gods Koninkrijk, uit die arbeid kan het doorgaan hier in onze gemeente, maar ook in Indië en in al de christelijke arbeid.

Israël, dat volk van vreemdelingen, heeft van de Heere zoveel gekregen opdat ze uit Zijn hand het leven kregen. Maar ook opdat ze met wat ze kregen God weer dienen mochten, opdat ze het mochten doorgeven als Gods gewillig volk, opdat zij met hun geld goud mochten kopen en zilver en prachtige stenen voor het Huis van God.

Daarom heeft God ons ook wat willen geven. Opdat we er iets van zouden doorgeven, opdat we de Heere met onze gaven zouden dienen, al naar we aan welvaart van Hem ontvangen hebben. Zo komen wij tot de Heere met onze dank. Zo loven we Hem in onze psalmen:

looft Hem, looft Hem al wat leeft
Die al 't vlees zijn voedsel geeft.
Want Zijn gunst alom verspreid
zal bestaan in eeuwigheid.

Ps. 136:25

Zo houdt God de wereld in stand opdat er hier een gemeente zal zijn die Hem looft voor Zijn weldaden. Zo heeft God de hele aarde weer willen voeden, opdat wij Hem zullen aanbidden. Zo heeft Hij ons gegeven opdat wij Hem gewillig zouden geven, opdat hier de eredienst in stand gehouden worden zal en de prediking van Zijn Naam onder de heidenen.


3. Zo mogen we vandaag Hem in het bijzonder onze gaven brengen. En nu is dat niet een koude plicht. Wij mogen Hem daarin dienen Die ons in Zijn liefde heeft bewaard en gevoed. En we mogen weten dat Hij die gaven aanneemt. En zo mogen we verblijd zijn, omdat God met onze gaven wordt gediend.

David spreekt van die blijdschap in de laatste woorden van onze tekst: En ik weet, mijn God, dat U het hart proeft en dat U een welgevallen hebt aan oprechtheid. Ik heb in oprechtheid van mijn hart al deze dingen vrijwillig gegeven en ik heb nu met vreugde Uw volk, dat hier gevonden werd gezien, dat het zich tegenover U vrijwillig heeft gedragen. 0 Heere, U, God van onze vaderen Abraham, Izaak en Israël, bewaar dit in der eeuwigheid in de zin der gedachten van het hart van Uw volk en richt hun hart tot U.

God neemt onze gaven aan. Hij heeft niets van ons nodig. Maar Hij wil door ons gediend worden. Hij heeft behagen in een gewillig volk. En daarom neemt Hij onze gaven aan. Hij heeft de blijmoedige gever lief. Het is Hem niet om gaven te doen, maar het is Hem om gevers te doen. Hij ziet daarom niet op wat we brengen, maar Hij ziet op ons. Hij heeft vreugde in oprechtheid.

David komt zo tot de Heere als hij daar wandelt tussen de stapels goud en zilver: ik heb, o God, dit in mijn oprechtheid gedaan. Ik heb het u gewillig gegeven. En zo komen wij, telkens als we wat geven en nu deze dag in het bijzonder.

God ziet ook daarin de harten aan omdat Hij de Kenner der harten is. Hij ziet wie vrijwillig geeft en wie niet. Hij ziet wie misschien van zijn levensonderhoud iets afneemt om met een oprecht hart iets voor den Heere af te zonderen. En Hij ziet wie niets voor Hem missen kan of alleen maar fatsoenshalve iets geven wil. Maar de offeranden van Gods vrijwillig volk zullen door Hem niet vergeten worden.

David bidt: o HEERE, God van onze vaderen Abraham, Izak en Israël, bewaar voor eeuwig deze gezindheid in het hart van Uw volk en richt hun hart tot U. Het volk heeft vrijwillig al die schatten samengebracht. En het is hun wens dat nu de tempel zal gebouwd worden. Daarom zijn ze verblijd, want hun verlangen gaat naar een tempel uit. Zo mogen wij ook tot de Heere zeggen: bewaar het tot in eeuwigheid.

Laat ook in dit opzicht onze arbeid niet ijdel mogen zijn in de Heere. En God zal onze gaven tot in eeuwigheid gedenken. Zijn Koninkrijk is een eeuwig Koninkrijk. En wat wij hier in de tijd doen zal eeuwig vruchten dragen. Wat wij in deze tegenwoordige wereld voor de Heere zijn dat is bestemd voor de toekomende.

Zo mag ieder vrijwillig met blijdschap de Heere dienen. Het zal bij Hem niet vergeten worden. Hij zal onze gaven dienstbaar maken in Zijn Koninkrijk. En zo zal het ook eenmaal gezegd worden tot hen die hier vrijwillig gegeven en gediend hebben: ik ben hongerig geweest en u hebt mij gevoed en Ik was dorstig en u gaf Mij te drinken, Ik was in de gevangenis -ook daar in Rusland- en u hebt Mij bezocht.

Gemeente, laat ons hart dan daarin verblijd mogen zijn. God heeft ons lief. En Zijn liefde duurt tot in eeuwigheid. Wij hebben van Hem weer genoten alles wat we ontvangen mochten. We hebben in het jaar 1936, ondanks alles wat we misschien moesten missen, toch weer van Hem gekregen om te leven in het land van onze vreemdelingschap.

We kregen het om Christus' wil. We hebben onder Zijn vleugels gewoond en gearbeid en gegeten en gedronken. We mochten dit jaar weer Gods beschermelingen zijn. En we mochten daarin proeven een voorsmaak van de vreugde die we zullen genieten als we geen vreemdelingen meer zullen zijn, maar de nederigen het aardrijk zullen beërven. Dank dan de Heere, want Hij neemt Uw dank aan.

Amen.