Het begin van de eeuwige vreugde
Catechismusprediking van Ds. J.W. Tunderman (1904-1942)
 

ZONDAG 5: DE MIDDELAAR

Job 33:14-33

14 Want God spreekt op één wijze,
 of op twee, maar men let daar niet op.
15 In een droom, in een nachtgezicht,
 wanneer diepe slaap op de mensen valt,
 in sluimering op de legerstede -
16 dan opent Hij het oor der mensen,
 en drukt het zegel op de vermaningen, tot hen gericht,
17 om de mens van zijn doen af te brengen,
 om hoogmoed van de man te weren,
18 om zijn ziel van de groeve te redden,
 zijn leven, dat het niet omkome door de spies.
19 Ook wordt hij door smart op zijn sponde vermaand,
 terwijl er aanhoudende strijd in zijn gebeente is;
20 dan gruwt zijn binnenste van brood,
 zijn ziel van begeerlijke spijze;
21 zijn vlees slinkt weg, men ziet het niet meer,
 zijn beenderen, eens onzichtbaar, steken uit,
22 zodat zijn ziel tot de groeve nadert,
 zijn leven tot de dodende machten.
23 Indien een engel hem terzijde staat,
 een voorspraak, een uit duizend,
 om een mens zijn onschuld te kennen te geven,

24 dan zal Hij Zich zijner erbarmen en zeggen:
 Bevrijd hem, dat hij niet in de groeve dale,
 de losprijs heb Ik verkregen.
25 Zijn lichaam wordt frisser dan in zijn jeugd,
 hij keert terug tot de dagen zijner jonkheid.
26 Hij bidt tot God, en Deze neemt hem in welgevallen aan,
 zodat hij zijn aangezicht met gejubel aanschouwt
 en Hij de sterveling zijn gerechtigheid hergeeft.
27 Dan zingt hij ten aanhoren van de mensen en zegt:
 Ik had gezondigd en het recht gebogen,
 maar het werd mij niet vergolden;
28 Hij heeft mijn ziel bevrijd van de gang naar de groeve,
 en mijn leven verlustigt zich in het licht
29 Zie, dit alles doet God
 tweemaal, driemaal met een mens:
30 zijn ziel terugbrengen van de groeve,
 zodat hij bestraald wordt door het levenslicht.
31 Merk op, o Job, en luister naar mij,
 zwijg stil, opdat ik spreke.
32 Hebt gij iets te zeggen, antwoord mij;
 spreek, want ik zou u gaarne gelijk geven.
33 Zo niet, luister gij dan naar mij;
 zwijg, opdat ik u wijsheid lere

Zondag 5
Hoe kunnen wij aan deze straf ontkomen en weer in genade aangenomen worden, nu wij naar Gods rechtvaardig oordeel straf in tijd en eeuwigheid verdiend hebben?
God wil dat aan Zijn gerechtigheid wordt voldaan. Daarom moeten wij òf zelf òf door een ander volkomen betalen.
Maar kunnen wij zelf betalen?
Op geen enkele manier. Wij maken de schuld juist elke dag groter.
Kan een schepsel dat alleen maar schepsel is, voor ons betalen?
Nee, want ten eerste wil God geen ander schepsel straffen voor de schuld die de mens gemaakt heeft; ten tweede kan ook geen schepsel dat alleen maar schepsel is, de last van de eeuwige toorn van God tegen de zonde dragen en andere schepselen daarvan verlossen.
Wat voor een Middelaar en Verlosser moeten wij dan zoeken?
Een Middelaar die een echt en rechtvaardig mens is en toch sterker dan alle schepselen, dat wil zeggen: die tegelijk echt God is.

 
 

De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 5

In zondag 5 beginnen we te spreken over de Middelaar. Dit komt voornamelijk in de laatste woorden tot uitdrukking: "Wat voor een Middelaar en Verlosser moeten wij dan zoeken? Een Middelaar die een echt en rechtvaardig mens is en toch sterker dan alle schepselen, dat wil zeggen: die tegelijk echt God is."

In deze laatste woorden wordt dus uitdrukkelijk van een Middelaar gesproken. Maar wie het voorafgaande leest, ziet het licht van de Middelaar al door de woorden heen schemeren. Want, evenals in de voorafgaande zondagen, die over het stuk van de ellende gingen, wordt ook in deze zondag gesproken over de gerechtigheid van God. Maar hier wordt op een andere manier over Gods rechtvaardigheid gesproken. In het stuk van de ellende beleden wij Gods gerechtigheid, zoals die onvoorwaardelijk met haar eis tot ons komt. Hier, in zondag 5, is er een tasten en zoeken of juist in die gerechtigheid van God de weg van de verlossing geopend kan worden.

Hiermee zijn wij overgegaan tot het stuk van de verlossing. Op deze manier moeten wij ook de eerste vraag en het eerste antwoord lezen. "Hoe kunnen wij aan deze straf ontkomen en weer in genade aangenomen worden, nu wij naar Gods rechtvaardig oordeel straf in tijd en eeuwigheid verdiend hebben?"

Dit is de vraag naar verlossing. Deze vraag lijkt als twee druppels water op de vraag die ook door het vlees gesteld kan worden. Met het vlees bedoelen we de mens die niet buigen wil voor God. Het vlees kan ook onder de indruk komen van de manier waarop God tot ons spreekt en van de eis van Zijn recht. Zo vreesde Felix, de stadhouder, het recht des Heeren toen Paulus met hem sprak over rechtvaardigheid, zelfbeheersing en het komende oordeel van God (Handelingen 24:25). Op dezelfde manier als Felix hebben velen reeds gesproken, ook in de kerk. Gods Woord ontdekt hen echter als vleselijk gezinde mensen. Alle mensen, die zich druk maken om de straf te ontlopen, zijn volgens het oordeel van de Bijbel echte kinderen van Kaïn. Kaïn zuchtte immers wel onder het oordeel van God en hij vreesde onder de gerechtigheid van God verpletterd te worden, maar hij wilde onder het recht des Heeren niet gebroken worden. In werkelijkheid was die poging om aan de straf te ontkomen zelfhandhaving tegenover God. Dat is uit het vlees, uit de niet-wedergeboren mens. Kinderen van Kaïn zijn zij, die weigeren onder het recht des Heeren door te gaan en Zijn liefde, die in dat recht is, aan te nemen. Deze mensen willen alleen maar aan de straf ontkomen en zien Gods genade als een bijkomstige noodzaak. Wie niet tot het laatste toe wil luisteren naar het verwijt van Gods recht, wie onder dat recht nog niet verbrijzeld werd in zijn verzet, hoeft dat recht in zijn allesbeheersende eis en in de ons totaal vernietigende en veroordelende heiligheid nog niet te verstaan. Deze mens meent reeds gered te zijn als de straf maar wordt afgewend. Natuurlijk stuit de prediking van de genade daar op een hevig verzet. Alleen als ons alles uit de handen geslagen is, houden wij Gods genade over.

Wee de kerk, als ze dit vleselijk begeren van de Kaïnskinderen tegemoet komt en de hemel predikt in plaats van Gods genade. Die kerk verleidt de zielen en graaft onder het genadewerk van God de fundamenten weg. En wee ons, als die houding ons leven nog beheerst. Je zult je misschien inspannen tot je dood toe om de straf te ontgaan, maar het einde zal zijn, dat de straf van God in al haar geweld over je komt.

Het moet je met je kerkgaan en bijbellezen niet om de hemel te doen zijn, je moet niet als uitgangspunt hebben aan de hel te ontkomen, maar het moet je enkel en alleen om Gods genade zijn te doen, om vrede met Hem, om weer aan Zijn kant te mogen staan. Natuurlijk, dat houdt in dat je de straf van God ontgaat en dat je de hemelse zaligheid beërven zult. Maar dan is dat alles vrucht van Gods genade. Met Hem weer verzoend te worden is ons dan het eerste en het voornaamste.

Zo moet deze vraag gelezen worden. Dat blijkt uit de woorden 'weer in genade aangenomen worden'. In de oude tekst van de catechismus stond het zo: "Wederom tot genade komen".

Hierin vinden we de aansluiting bij het stuk van de ellende. In het stuk van de ellende gaat het immers ook niet voornamelijk over de straf, die de zonde over ons brengt. In geen geval staat de straf daarin centraal. In het stuk van de ellende gaat het over het recht, dat God op ons leven heeft. God schiep ons naar Zijn beeld en gelijkenis, dat wil zeggen dat Hij ons bestemde voor de eeuwige gemeenschap met Hem. Hierin heeft Hij ons Zijn hoogste liefde geopenbaard. Deze liefde sprak ook in de hoge roeping, waarmee Hij ons tegemoet trad: gij zult de Here uw God liefhebben. God heeft ons niet gemaakt opdat wij zomaar wat zouden leven, maar Hij schiep ons, opdat wij in Zijn gemeenschap zouden leven, opdat wij eeuwig bij Hem zouden zijn, opdat wij aan Zijn zijde zouden staan. In zekere zin zelfs aan Zijn zijde tegenover de wereld, die Hij aan ons onderwierp, zoals kinderen aan de zijde van de vader staan ten opzichte van de knechten.

Zij, die dit allemaal door de liefde van God hebben horen zeggen, worden onder die prediking van het recht des Heren gebroken. Wij zijn in zonden gevallen en hebben de straf verdiend. Maar het is niet genoeg als we alleen maar vrijgesproken worden van de straf. Wij moeten weer komen tot de gemeenschap met God, tot het leven met Hem. Wij moeten weer aan Zijn zijde staan om te komen tot een vrede, waarin wij Hem zonder vrees ontmoeten en zonder angst bij Hem verkeren.

Dit was de inhoud van de rechtsprediking uit het stuk van de ellende. Dat recht van God op ons is eindeloos. En ook houdt God zonder einde vol om van dat recht te spreken. Wie dat volle recht heeft gezien, wil dan ook altijd weer naar de eis van dat recht luisteren. Het is wel zwaar om aan te horen hoeveel God tegen ons heeft, hoe diep wij Hem door onze zonde hebben verontwaardigd. Maar als wij Hem echt liefhebben, dan is Hij ons ook lief in de eis van het recht, dat Hij stelt. Dan is er iets, dat ons vasthoudt en boeit. Want in de eis van Zijn recht openbaart de Here ons hoe zeer Hij Zijn hart op ons had gesteld en hoeveel wij Hem waard waren, hoe Hij Zich met Zijn hele hart op ons had vastgezet en ontroerd was toen wij Zijn liefde verachten. God verkondigt ons nooit een koude regel in Zijn rechtseis, maar Hij is daarin als de man, die zijn vrouw wel haar ontrouw verwijt, maar juist in het hevigste van zijn verwijten verraadt, hoeveel het hem kost haar ontrouw te moeten beleven.

Als het weer goed moet komen, dan moet niet alleen de straf afgewend worden, maar dan moet God ons weer naar Zich toe halen, ons weer een plaats naast Hem geven, ons weer in genade aannemen, ons weer een plaats geven in de liefde, waar wij buiten zijn gevallen. Zo komt het hier tot de vraag: "Hoe kunnen wij aan deze straf ontkomen en weer in genade worden aangenomen?"

Het antwoord is verbijsterend voor de hoop, die door het vlees mocht worden gekoesterd. God wil dat aan Zijn gerechtigheid wordt voldaan. Daarom moeten wij òf zelf òf door een ander volkomen betalen.

Eindeloos diep is de liefde, waarin de Here ons Zijn eis stelde, maar ook eindeloos hoog is de eis van die gerechtigheid. Wat heeft God ons liefgehad, dat Hij zoiets van ons verwacht. Wat een liefde dat Hij alles van ons eist en dat Hij Zich niet tevreden stelt met heel veel, dat wij Hem zouden kunnen aanbieden. Nee, Hij wil ons zelf, helemaal!

Daarom eist God, dat dit geschonden recht ook helemaal door ons hersteld wordt. Als wij knechten waren dan zou God niet zo eindeloos aanhouden, maar wij zijn kinderen, geroepen om eeuwig bij Hem te verkeren. Wij moeten de schuld volkomen betalen. Alles wat ons van Zijn liefde scheidde en Hem van ons, moet worden overwonnen en weggenomen. Dit houdt in, dat wij de straf moeten dragen en met veel moeite het eeuwige leven moeten verkrijgen. Door uw verzoenende daad, o mens, moet de hitte van Gods toorn worden geblust en de toegang tot Zijn eeuwige gemeenschap geopend worden. Deze eis is geen hardvochtig 'betaal-wat-je-schuldig-bent' uit de gelijkenis van Mattheüs 18. Want ten eerste was dit een eis die door een schuldenaar aan zijn medeschuldenaar gesteld werd. En God is ons niets schuldig. Uit pure liefde heeft Hij door een overstelpende rijkdom van gunstbewijzen ons eeuwig tot Zijn schuldenaren gemaakt. En in de tweede plaats: ook achter deze nu zo dringende eis om de schuld te betalen brandt de liefde van God. Hij heeft zulke hoge verwachtingen gekoesterd, Hij kan niet rusten voor wij die verwachting van Zijn liefde volkomen vervuld hebben. God houdt ook hierin vast aan het verbond, waarin Hij ons een plaats gaf. Wij hebben dat liefdesverbond verbroken. God handhaaft Zijn verbond en daarom moeten wij volkomen betalen. Als God hier iets van Zijn eis liet vallen, dan hield dat in dat Hij Zijn verbond liet varen en dat Hij Zijn verwachting veel lager stelde. Dan kon Hij ons hoogstens als dienstknechten aannemen, maar nooit meer als kinderen. In blanke ongereptheid blijft daarom die eis gehandhaafd, dat wij de schuld volkomen betalen.

Hiermee komen we vanzelf op de tweede vraag: "Maar kunnen wij zelf betalen?" Het antwoord breekt weer iedere valse hoop. Valse hoop is elke hoop, die zich op iets anders richt dan op Gods genade. Het antwoord is dan ook: "Op geen enkele manier. Wij maken de schuld juist elke dag groter."

Wij zijn op het verkeerde spoor gekomen en hoe meer we denken zelf iets te kunnen, des te meer verwijderen we ons van God. Wie de verkeerde weg inslaat, raakt hoe harder hij loopt steeds verder van het doel. Hiermee is tegelijk alle inspanning om het goede te doen, om daarmee de schuld te betalen, veroordeeld. Om de schuld te betalen hebben mensen alles opgeofferd. Er zijn er geweest die in hun eigen bloed gestaan hebben om zichzelf voor God te rechtvaardigen en om zelf de schuld te betalen. Al de zogenaamde godsdiensten van de wereld, waaronder ook de godsdienst van het gave, zedelijke leven zijn pogingen om het doel te bereiken, terwijl men vanaf het begin al de verkeerde weg is ingeslagen. Hier geldt: hoe rechtvaardiger, des te verdorvener, hoe vromer, des te goddelozer. De godsdienstige zondaars zijn de ergste en de meest verharde. De vrome mens is de grootste vijand van het kruis van Christus. De mens, die denkt zichzelf te kunnen redden door vroom te leven, zal zeker verloren gaan. De mens, die zedelijk tot een wrak geslagen is, wil nog luisteren naar het Evangelie, maar wie in godsdienst en vroomheid zichzelf probeert te rechtvaardigen, zou liever Christus nog een keer aan het kruis slaan dan zelf door het kruis te worden gerechtvaardigd. Het is pijnlijk om te ontdekken hoe ontzettend afgesloten en afgestompt het menselijk hart dan is voor de liefde van God. Juist zovelen, die steeds van de liefde spreken, zijn door de liefde van God nog nooit van hun stuk gebracht. Gods liefde heeft ze nog nooit verbaasd en verslagen. Heel de godsdienstige wereld, christelijk en onchristelijk, gaat op de weg van de zelfrechtvaardiging verloren. Zij offeren zichzelf, omdat ze het offer van Christus verwerpen. De wortel van hun spreken over naastenliefde is haat tegen Gods genade.

Wij maken de schuld juist elke dag groter. Daarbij moeten we denken aan de zonde, die we dagelijks bedrijven. Maar bovenal moeten we bedenken, dat hoe meer wij bereiken op de weg van de zelfrechtvaardiging, des te minder wij komen tot de liefde van God.

Zelf kunnen wij dus niet betalen, maar kan ook misschien één of ander schepsel gevonden worden, dat voor ons betaalt? Het antwoord raakt de kern van de zaak. God wil geen ander schepsel voor de schuld die de mens gemaakt heeft. In het eerste gedeelte van dit antwoord wordt vastgehouden aan wat zoëven werd gezegd. Wij hebben Gods verwachtingen beschaamd. Zijn liefde hebben wij teleurgesteld. Natuurlijk, die teleurstelling bij God is anders dan de teleurstelling bij mensen. Hij wordt op goddelijke wijze teleurgesteld. Uitdrukkelijk spreekt de Schrift op deze manier van de liefde Gods. Slechts op één manier kan die teleurstelling overwonnen en weggenomen worden: dat wij weer voldoen aan de verwachtingen die God stelde toen Hij ons schiep.

Daarom kan het offer van geen andere kant komen dan van de kant van de mens zelf. Er is geen schepsel, dat de last van de eeuwige toorn van God tegen de zonde dragen kan en andere schepselen daarvan verlossen. Welk schepsel zou het uithouden in de brand van Gods heiligheid? Welk wezen zou voor God kunnen staan in de vlam van Zijn toorn om te boeten voor wat de mens misdaan heeft? Geen schepsel kan de toorn van God dragen. Als God toornt beeft de hele schepping. Ook schepselen dragen de eeuwige toorn van God, maar buiten Christus om is ook dat een eeuwig-dragen. Zo wordt geen schepsel in hemel of op aarde of waar dan ook gevonden, dat de straf voor ons zou kunnen dragen.

Daarom worden wij teruggeworpen op de weg van Gods recht. De mens, die de schuld gemaakt heeft, moet voor de zonde betalen. Het offer moet van de aarde aan God worden opgedragen. Voor de zondeval eiste God het offer van het leven in Zijn liefde en dat werd door ons geweigerd. God kan nu alleen hierin rusten dat ondanks de zondeval het offer toch wordt gebracht.

Begrijp goed dat we hier niet al rekenend en redenerend op een gegeven ogenblik eenmaal bij Christus uitkomen. Wij weten al dat alles wat hier gezegd wordt, ons naar Hem toedrijft! Daarom mogen wij hier al over Hem spreken. Christus is de gave van God aan de wereld. Hij is van boven tot ons gekomen. God heeft Zichzelf een Lam ten brandoffer voorzien. Zo belijden wij, dat Jezus ons van de Vader gezonden is.

Daartegenover staat wel dat we krachtig vast moeten houden aan het feit, dat Christus als mens heeft geleden en als mens het offer heeft betaald. Hij kwam van boven, maar Hij is met Zijn eigen bloed van beneden naar boven, naar God toe omhoog geklommen. Vanuit deze mensenwereld moest het offer tot God omhoog. Het moest bij ons vandaan komen. Dat is de eis van het recht van God. Van die eis kan de Vader niets laten vallen, zonder ook Zijn liefde daarmee tekort te doen. Maar Zijn liefde en Zijn recht zijn eindeloos. In Hem is toch eindelijk Gods verwachting vervuld en de teleurstelling overwonnen.

Daarom kunnen we tegelijk zeggen, dat God ons niet alleen alle wegen afsnijdt, opdat wij bij Jezus Christus uitkomen, maar ook, dat hier het fundament gelegd wordt voor het Middelaarswerk van Christus, zonder dat het recht geweld is aangedaan. God stoot in Zijn genade de grondslagen van Zijn gerechtigheid niet om. Hij gaat in Zijn genade niet willekeurig te werk. Zijn liefde heeft voor dat fundament deze stevige grond voor rechtsgeldigheid gevonden. De mens moet betalen. Alleen Gods genade maakt het mogelijk dat op deze vaste en onwankelbare rechtsgrond het offer van een mensenleven, het leven van onze Here Jezus Christus, Hem kan worden gebracht.

Hierbij hebben wij te belijden, dat alle wegen afgesloten zijn, opdat wij de weg van Gods genade moeten bewandelen. Dit is na alles, waarover wij ons schamen in het stuk van de ellende en de schaamte over de dingen van deze eerste zondag van het stuk der verlossing, een rijke vertroosting voor ons. Waar ter wereld wij ook zoeken, alle poorten blijven in het slot en alle wegen zijn voor ons afgesloten. Duizenden mensen blijven liggen voor een gesloten poort, zij blijven worstelen om toch de voor eeuwig afgesloten weg te bewandelen. Zij willen echter niet luisteren naar het Woord van God.

Maar hier is dan de weg, waarop een verslagen en ellendig volk tot zijn God wordt teruggebracht. Gods gerechtigheid drijft ons weer terug. Die gerechtigheid is als een zwaard, dat zich tegen ons keert. Je moet zo onder die gerechtigheid van God doorgaan, dat nog één hoop voor je overblijft: dat is dan die gerechtigheid zelf. De gerechtigheid, die zo machtig is, is een deugd van God. Hoewel God juist in die gerechtigheid zo verschrikkelijk en angstaanjagend voor ons is, is alleen die gerechtigheid in staat voor ons de weg naar God te banen. Hier moeten wij ons hoofd keren naar de hand die ons slaat. Die hand, die zo hard kan slaan, dat heel ons leven onder die slagen bezwijkt, is ook machtig genoeg om ons te verlossen. Als dit niet aan ons geopenbaard zou zijn, zou dit nooit in een mensenhart zijn opgekomen. Gods hart heeft deze weg voor ons bedacht. Vlucht in het vuur dat je probeert te ontlopen. Werp u op Gods gerechtigheid, die jou achtervolgt. Grijp de arm des Heeren die jou tracht te verpletteren. Buig voor Hem, die jou zoveel verwijt. Keer je om, bekeer je tot Hem, voor Wie je vluchtte. Bouw op het recht van God, dat heel je leven verwoestte. Zoek het bij Hem, die je vreest.

Er is maar één weg: dat is de weg terug, terug naar de God, die wij verlieten. Dat is de roep van de genade, die door de storm van Gods grimmigheid heenklinkt: terug tot Hem, die wij verworpen hebben, terug tot die liefde, die wij verstoten, terug tot het recht, dat wij zo geschonden hebben.

Wat moeten wij dan voor een Middelaar en Verlosser zoeken? Nu alle wegen zijn afgesloten blijft ons hart vragen naar verlossing. Nu alle hoop is afgesneden, begint een hoop te gloren: dat is de hoop op God. Gods genade weet nog uitkomst en Gods genade alleen. Dit kan ons nooit genoeg worden gepredikt. Het hart, dat eenmaal door genade getroffen werd, wordt nooit moe om daarnaar te luisteren. Zeg maar dat alle wegen afgesneden zijn. Noem maar op, wat we verknald hebben. Wij hebben geen vreugde in onze schuld en in het feit dat we verloren zijn, maar wij hebben vreugde in Jezus Christus. Er ligt een zekere rijkdom om telkens weer te bedenken dat wij alles verloren hebben. Ieder woord dat spreekt over onze schuld, spreekt tegelijk van Jezus. Hoe dieper wij onze schuld verstaan, hoe groter Jezus voor ons wordt.

In Hem is het offer gegeven: Hij is een echt en rechtvaardig mens en toch sterker dan alle schepselen. Tegelijk is Hij echt God, sterk genoeg om de eeuwige straf te dragen; de Held, Die verlossen kan, de Leeuw uit de stam van Juda, Die overwint.

Zo begint het stuk van de verlossing met de belijdenis van Gods genade. Let wel: dit kan alleen worden verstaan door hen, die onder het recht van God zijn doorgegaan. Wie nog steeds een woord heeft terug te zeggen tegen het verwijt van Gods liefde, die heeft de genade nog niet begrepen. Noch in de gerechtigheid van God noch in de genade heeft Gods liefde hem ondersteboven gekeerd. Zij, die zichzelf blijven, staan buiten Christus en buiten het leven.

Laat alle verwijten van God over u komen, hoor alles ten einde toe aan. Het is moeilijk, maar tegelijk heerlijk om God zo te horen spreken, om zo het verwijt te leren verstaan uit Zijn wet. Het is beschamend, maar tegelijk bevrijdend. Je kunt er in stilte bij huilen en je gaat er een psalm bij zingen. Je slaat de ogen neer en je heft je ziel op tot God. Je wordt terneergeslagen en tegelijk voel je je opgebeurd en in Gods gemeenschap gezet.

Dit is het eerste wat wij hier belijden, nu we spreken over de verlossing: Alleen Gods genade is onze hoop. Sion zal door recht verlost worden. Jubel over het recht des Heeren. Want dit is de poort, waardoor het rechtvaardig volk naar binnen zal gaan: door genade, die het hoogste recht is, door recht, waarin de hoogste genade aan ons is geopenbaard.

AMEN