Het begin van de eeuwige vreugde
Catechismusprediking van Ds. J.W. Tunderman (1904-1942)
 

ZONDAG 27: DE DOOP II

Handelingen 2:37-47 

37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht.

41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden.
43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden.

Zondag 27
Is dat waterbad dan de afwassing van de zonden zelf?
Nee, want alleen het bloed van Jezus Christus en de Heilige Geest reinigen ons van alle zonden.
Waarom noemt de Heilige Geest de doop dan het bad van de wedergeboorte en de afwassing van de zonden?
God zegt dat niet zonder dringende reden.
Want Hij wil ons daarmee leren, dat onze zonden door het bloed en de Geest van Jezus Christus weggenomen worden, evenals de onreinheid van het lichaam door het water.
Maar vooral wil Hij ons door dit goddelijk pand en teken ervan verzekeren, dat wij even werkelijk van onze zonden geestelijk gewassen zijn, als ons lichaam met het water gewassen wordt.
Moeten ook de kleine kinderen gedoopt worden?
Ja, want de kinderen horen evengoed als de volwassenen bij Gods verbond en bij zijn gemeente.
Ook worden aan hen evenals aan de volwassenen, door het bloed van Christus, de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, beloofd.
Daarom moeten zij door de doop, als teken van het verbond, bij de christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen van de ongelovigen onderscheiden worden. In het oude verbond gebeurde dat door de besnijdenis, in het nieuwe verbond is in plaats daarvan de doop ingesteld.


 

De preek van Ds. J.W. Tunderman over zondag 27

Wanneer er in de kerk een kind gedoopt wordt, dan zien wij voor onze ogen een kind, dat met water besprenkeld wordt. Het is een heel eenvoudige zaak, waarbij we al vaak bij geweest zijn.

Maar in het geloof zien wij God, Die door dat water van de Doop aan dat kind zijn genade verzegelt.

Hij is het, Die volgens zijn beschikking dat kind met water doet besprenkelen en Hij is het, Die in die Doop dat kind bij de naam roept.

God openbaart Zich daarin als een Vader voor dat kind. In het geloof zien wij God en in het geloof belijden wij, dat wij in Hem onze vastheid hebben.

Hij is het, die niet liegen kan. Zijn Woord is de waarheid. Zo komt Hij ons als de Waarachtige en Getrouwe tegemoet en Hij geeft Zichzelf in Zijn liefde. En wij mogen belijden, dat er in ons geen kracht of zekerheid is, maar dat wij al onze zekerheid in Hem hebben. God is getrouw, maar alle mensen zijn leugenachtig.

Wij zien in de Doop God Zelf als de Getrouwe.

En omdat alles buiten Hem onbetrouwbaar en onzeker is, vindt ons hart in Hem alle sterkte.

Hij schenkt ons alle zekerheid in Zijn Woord en belofte en Hij verzegelt ons in de Doop de vastheid, die ons ontbreekt. Hij geeft ons uit genade, dat wij in Hem mogen rusten en volkomen op Hem vertrouwen.

En wanneer ons hart zich door die liefde laat meenemen, dan begeren wij niets anders meer dan Hem alleen en is Zijn belofte ons genoeg. Dan zijn wij in al onze twijfel getroost in onze Vader en dan is ons hart verblijd, omdat wij in Hem rust gevonden hebben.

Zo mogen we in de Doop door het geloof God zien, Zichzelf gevende in Zijn verbond.

Maar wij vertroebelen telkens die rust en vrede, die God ons schenkt, door ons kleingeloof en onze koppige begeerte om de vastheid te zoeken in het schepsel.

Of wij fantaseren een toestand, waarbij, naar ons idee, God en het schepsel samen ons de zekerheid geven.

Wij trekken telkens de betrouwbaarheid, die wij alleen in God vinden, naar de kant van het schepsel om geheel of ten dele toch op dat schepsel te zien. Wij rukken dan de zekerheid uit Gods handen weg om die in eigen hand te nemen, om niet meer te geloven, maar om iets in ons of bij ons te hebben, waarop wij aan kunnen.

Wij zien telkens op dat schepsel.

En als er dan een kind in de kerk gedoopt wordt, dan kunnen we ons oog richten op dat doopwater, alsof daarin de genade zit of wij kunnen op dat kind zien in de mening, dat het op een of andere manier in de ziel van dat kind gelegen is.

Wij willen nu horen hoe wij bij de Doop van alle schepselen moeten afzien en onze harten naar de hemel moeten verheffen.

Wij belijden in deze Zondag, dat Gods genade het fundament van de Doop is en wij horen dan dat wij ons vertrouwen stellen op het bloed van Christus, niet op het water van de Doop en op Gods trouw in Zijn verbond, niet op iets in het kind.

Wij horen dus eerst, dat wij ons vertrouwen stellen op het bloed van Christus, niet op het water van de Doop.

Wij hebben de vorige keer beleden, dat de Doop een vaste zekerheid van Gods genade is. Zo zeker als ik gewassen ben met het water, zo zeker ben ik van al mijn zonden gewassen door het bloed van Christus.

Het één is zo zeker als het ander.

En het kan niet sterker gezegd worden dan onze kerk zegt in haar Catechismus.

De Doop is niet een uiterlijke, uitwendige plechtigheid, waarin wij het teken van onze opneming in een uitwendige kerk en een uitwendig verbond ontvangen. Het gaat er niet om wat we zien, maar wat we geloven.

De Bijbel maakt geen onderscheid tussen een uitwendige kerk en een inwendige kerk en tussen een uitwendig verbond, dat alle kerkleden zou omvatten en een inwendig verbond, dat alleen met de uitverkorenen zou zijn opgericht.

De Bijbel spreekt echter wel op twee manieren over het verbond. Aan de ene kant horen wij van dat verbond, dat in eeuwigheid met Christus opgericht is. Dat verbond omvat de uitverkorenen. Dat is het verbond van Gods verkiezing. Dat gaat boven de tijd uit. Dat is dan ook voor ons verborgen. Dat is niet het verbond, dat ons in de Bijbel voortdurend gepredikt wordt.

Het verbond, waarvan we voortdurend in Gods Woord leen is het verbond, dat God opgericht heeft met Abraham en zijn nakomelingen, met de gelovigen en hun kinderen. Dat verbond is ons geopenbaard. Dat is Gods werk in de tijd.

Maar het is niet zo, dat deze twee verbonden tegenover elkaar staan en zich verhouden als inwendig en uitwendig. Dit is de verhouding: het ene is voor ons verborgen en het andere is voor ons geopenbaard. Het eerste omvat het verborgen getal van de uitverkorenen, het tweede de gelovigen met hun kinderen, ook de kinderen die door ongeloof Gods belofte krachteloos maken en buiten de verbondsgemeenschap geworpen worden.

Van dat laatste verbond is de Doop het teken en zegel.

Maar wie nu zegt, dat dit verbond alleen maar uitwendig is en dat het ons geen volkomen zekerheid schenkt, omdat het ook diegenen omvat, die buitengeworpen zullen worden, die verstaat niet wat er in de Bijbel verteld wordt, noch de kracht van God is hun niet duidelijk.

Wij moeten echt eens breken met al die menselijke bedenkingen, die ons verhinderen om de eenvoud van Gods Woord te verstaan.

God geeft Zichzelf in dat verbond met Abraham.

En Hij geeft Zich daarin volledig. Er is geen genade te ontvangen buiten dat verbond om. Het is hier op aarde allesomvattend, omdat in dat verbond ons de Christus zelf geschonken is.

Wij zijn tot kinderen van God aangenomen. Want onze kinderen zijn in Christus geheiligd en behoren als leden van Zijn gemeente gedoopt te wezen. En de Vader verklaart en verzegeld ons, dat Hij met ons een eeuwig verbond van genade sluit en ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt en de Zoon verzekert ons ervan, dat Hij ons in zijn bloed wast en reinigt van al onze zonden en de Geest verzekert ons, dat Hij in ons wonen en werken wil en daarin ons toeëigent wat wij in Christus hebben, namelijk de afwassing van onze zonden en de dagelijkse vernieuwing van ons leven.

Er staat niet, dat onze kinderen misschien geheiligd worden en evenmin, dat de Vader ons misschien tot Zijn kinderen aanneemt.

Het staat er zo, dat er geen splinter tussen te krijgen is.

Een kind dat gedoopt wordt is een kind van God.

Straks horen we nog, dat er kinderen van het Koninkrijk zijn, die buitengeworpen zullen worden in de buitenste duisternis, omdat ze door ongeloof Gods beloften krachteloos maakten en daarom als erfgenamen geschrapt worden, niet waardig geacht om zonen en dochters van God te heten.

Wie meent deze dingen anders te moeten zien, komt niet alleen gaat niet alleen tegen de Bijbel in, maar kan ook het Doopsformulier niet meer aanvaarden en kan geen kind meer ten Doop houden.

Wij hebben deze woorden ongemerkt uitgehold, maar we moeten ze ernstig nemen.

En als we ze ernstig nemen, dan raken we misschien wel in de knoei met onze eigen gedachten en moeten we heel veel over boord werpen, heel veel gedachten, die uit het vlees zijn, maar dan gaat tegelijk het licht van de waarheid van God op en dan vinden we duizendmaal meer vastheid in Gods Woord dan we ooit in onze eigen overwegingen en overleggingen en bespiegelingen gehad hebben.

Dat verbond van de genade is maar niet iets uiterlijks.

En daarom is de Doop niet iets uiterlijks. De Doop zegt, dat God mijn Vader is. Zo zeker als dit is, zo zeker is dat. Zo zeker als ik het voor mijn ogen zie, zo zeker sta ik in het geloof, dat de God van de Doop niet liegen zal.

Maar wie zo belijdt een vast onderpand ontvangen te hebben in zijn Doop, die komt dan tot de vraag: Is dat waterbad dan de afwassing van de zonden zelf? Moet ik op dat doopwater zien, alsof in dat water de genade zit?

Wie in de Doop slechts een uitwendig teken ziet zal nooit op deze vraag komen.

Alleen, wie in het geloof wil vasthouden, dat dit zo zeker is als dat, wordt voor deze vraag geplaatst.

Moeten we dan op het doopwater zien? Ach, nee, want dan zouden we ons vertrouwen van God aftrekken en op het schepsel zien. Dan zouden we Christus' bloed van zijn heerlijkheid beroven om die aan het water van de Doop tot te kennen.

Niet het water van de Doop zal ons behouden, want alleen het bloed van Jezus Christus en de Heilige Geest reinigen ons van alle zonden.

Je weet dat de Roomse kerk op het doopwater ziet. Alsof de genade door het water geroerd is, ziet Rome in het water een kracht, die opwekt tot wedergeboorte.

Daar hoef ik het verder niet over te hebben.

Als wij maar verstaan wat dan de verhouding is tussen het water van de Doop en het bloed van Christus.

De Doop is geen tovermiddel. Met dat water beheersen we Gods genade niet, want die genade beheerst ons altijd. Wij staan er nooit boven, maar we buigen er altijd voor.

Daarom dopen we de kinderen de eeuwige zaligheid niet in. Dan zou God in Zijn liefde gebonden zijn aan het schepsel, dan zou dat water zelf goddelijk worden en een scheppende kracht bezitten. En wij weten dat geen schepsel God kan omvatten en wij God aan geen schepsel kunnen binden. Van dat water gaat dus de reddende kracht niet uit.

Deze redding komt tot ons door het bloed en de Geest van Christus. Maar van die genade van Christus' bloed is dat doopwater het onderpand.

God heeft Zich in onafhankelijk welbehagen in Zijn liefde aan dat teken gebonden. Hij komt op geen andere manier tot ons. Hij wil Zichzelf in de Doop geven en zo hebben wij in de Doop een onderpand van Zijn liefde. En zo zie ik dan van dat water op naar God. Zo zeker als ik gedoopt ben, zo zeker is God voor mij een Vader, zo zeker ben ik gewassen door het bloed en de Geest van Christus, zo zeker heeft God mij door Zijn Geest als kind aangenomen.

De Doop is mij een onderpand van het kindschap van God. Ik word niet een kind van God door de Doop. Ik ben dat al. Maar mijn zwak geloof heeft in de Doop een onderpand.

En zo ben ik volkomen zeker van de liefde en de genade van God en weet ik, dat een eeuwige erfenis voor mij bewaard wordt in de hemel, tenzij ik dat door mijn ongeloof krachteloos maak en ik als erfgenaam geschrapt wordt, omdat ik het niet meer waard ben.

Je moet nu wel begrijpen, dat hierdoor in de Doop iets voorwaardelijks ligt. Het is geen voorwaardelijk aanbod van genade. Zo van: als jij aan die en die voorwaarde zult voldoen, dan zal je tot Gods kind aangenomen worden.

De Doop is onvoorwaardelijk. God heeft Zich in Zijn liefde verbonden. Hij houdt Zich vrijwillig aan dat teken.

Maar zoals ook onder de mensen de liefde door de ontrouw kan worden verdorven, zo is dat ook hier. Ik ben Gods kind en ik zal dat blijven, tenzij ik door ongeloof en onbekeerlijkheid wordt uitgebannen uit de gemeenschap van Gods liefde.

De Doop zegt niet: jij krijgt genade, als je gelooft en gehoorzaamt.

Nee, de Doop zegt: jij bent een kind van God, maar let er op dat deze genade niet van u weggenomen wordt.

Zo is de Doop geladen met de ernst van het verbond.

Ik kan niet op dat water zien, maar ik moet het oog op God richten, op de levende God, Die wel in Zijn liefde Zich geven wil, maar die toornt tegen allen die Zijn liefde verachten en de genade verwerpen, die het bloed van het Nieuwe Testament onrein achten en de Geest van de genade beledigen.

Ik moet dat bloed in ere houden.

Maar als ik dan buig voor de eer van dat bloed, dan heb ik het vaste onderpand. Zo zeker als ik gedoopt ben, zo zeker ben ik van al mijn zonden afgewassen.

Ik steun dan niet op dat schepsel, maar ik vertrouw op God, Die niet liegen kan en in Zijn Woord is mijn leven gezonken op eeuwige zekerheden.

Maar nu zijn er niet alleen mensen geweest, die op het water van de Doop hebben gezien. Anderen waren er die op het kind hun oog richtten.

In dat kind moet dan op één of ander manier de genade vastgelegd zijn en van die genade in dat kind is de Doop het teken.

Meen niet, dat ik u vermoei met dingen die ons niet aangaan. Dan kon ik er hier beter over zwijgen. Ik moet hier slechts spreken over dingen die jouw leven beheersen.

Dit raakt ons. Want telkens zien wij van het water naar het kind en dan vragen wij: hoe is het nu met het kind gesteld en wat voor hart zou dat kind hebben?

Dat kind kan echter geen woord zeggen. Er gaat van dat kind geen enkele actie uit. En daarom zijn er steeds mensen geweest -ik heb het er de vorige keer ook even over gehad- die de Doop wilden uitstellen totdat dat kind van zichzelf iets getuigen kon. En als dat kind dan, groot geworden, een krachtig getuigenis van zichzelf kon geven, als er duidelijke kenmerken van genade gevonden werden, dan werd het toegelaten tot de Doop.

Het fundament van de Doop was dan niet het getuigenis van Gods Woord, maar een zelfgetuigenis van de mens. Aan een menselijke zelfbeoordeling werd dan meer waarde gehecht dan aan het Woord uit Gods mond.

Je begrijpt wel dat aan deze weg geen einde komt.

Want telkens zal betwijfeld moeten worden of dat zelfgetuigenis wel echt is en of de kenmerken wel voldoende zijn. Dit is de weg van een bodemloos subjectivisme. Subjectivisme wil zeggen: het stellen van het vertrouwen op de mens en zijn woord.

Wie deze weg niet op wil en toch van het water naar het kind wil zien, heeft geen andere mogelijkheid dan de betekenis van de Doop te verkleinen.

Zo zijn wij ook telkens bezig de betekenis van de doop te verkleinen. En dan zegt de Doop ons zo weinig, dat we er in ons leven weinig of niets mee weten te beginnen.

Vaak verkleinen wij de Doop dan op deze manier:

Wij zien van het water naar het kind en menen dat de Doop een teken is van de wedergeboorte van de kinderen. De Doop is dan niet het teken van een uitwendig verbond, maar van een inwendig verbond, dat God heeft opgericht met alle uitverkorenen.

En vanuit dit onderscheid tussen uitwendig en inwendig verbond -een onderscheid waarvan de Bijbel en de Belijdenis niets weten- gaan we dan onze kinderen beschouwen en beoordelen.

Die Doop is dan echt, als dit kind echt wedergeboren is. Maar als het kind niet wedergeboren is, dan is de Doop een vergissing, dan is de Doop niet echt, dan berustte hij op onze onwetendheid, omdat wij het verschil tussen wedergeboren en niet-wedergeboren kinderen niet kunnen signaleren.

Maar als de Doop dan in vele gevallen geen echte Doop is, dan hebben we geen zekerheid meer in de Doop.

Dan wordt het een lot uit de loterij, een kans, een geluk. En dan kunnen we straks bedrogen uitkomen als de kinderen zich van God afkeren en er slechts één gedachte overblijft: de Doop van mijn kind is geen echte Doop geweest.

Maar dan staat alles op losse schroeven.

En dan is er geen vader en moeder meer die hun kind in de strijd tegen de zonde op de Doop kan wijzen. En dan zijn er geen ouders meer, die op de Doop kunnen pleiten als hun kinderen afwijken.

Iedere Doop is echt. Er is nog nooit een kind gedoopt, van wie de Doop niet echt was. Ook de Doop van de kinderen, die later verloren gaan, is een echte Doop. Er is geen verschil tussen de Doop van een kind, dat behouden wordt en de Doop van een kind, dat verloren gaat.

God zegt uitdrukkelijk tot Abraham, dat Ismaël besneden moest worden. En toch werd Ismaël later buiten de gemeenschap van Gods liefde geworpen.

Iedere Doop is echt.

Want je moet niet aan het uiterlijke teken van het water blijven hangen, noch van het water zien op het kind, maar je moet van het water zien op God en weten dat Hij waarachtige woorden spreekt, als Hij het kind bij de naam noemt.

Niet wat jij van je kinderen denkt of hoopt of veronderstelt geeft zekerheid of kan je steun geven in de opvoeding, of je helpen als je moeilijkheden met je kinderen hebt. Maar alleen wat God van je kinderen heeft gezegd in het uitspreken van hun namen kan je troosten en sterken.

Hij heeft ze in Zijn verbond opgenomen. En Hij heeft dat verzegeld in de Doop. Hij heeft ze een plaats gegeven in het verbond van Abraham en al de gelovigen met hun nakomelingen. Dat verbond is niet uitwendig of inwendig. Dat verbond is het verbond, dat wil zeggen het verbonden zijn van Abraham aan God en het in onafhankelijk welbehagen verbonden zijn van God aan Abraham en zijn nakomelingen.

Dat verbond is in het Oude Testament geopenbaard en werd in het Nieuwe gehandhaafd. Dat blijkt al uit de naam, want Testament is in het Grieks hetzelfde als verbond. In de Statenvertaling is dat Griekse woord telkens door Testament vertaald wanneer het in de tekst met de dood en de bloedstorting van Christus in verband stond.

Dat verbond is dus niet in het Nieuwe Testament opnieuw geopenbaard. Er wordt niets in het Nieuwe opnieuw geopenbaard, wat reeds in het Oude aan de kerk meegedeeld was.

Het Nieuwe Testament is de vervulling en de handhaving van Gods verbond met Abraham.

Verbond is niet een uitwendige relatie. Houd toch vast, nu er zovele zijn die Gods verbond belachelijk maken, dat verbond altijd wil zeggen: verbonden-zijn. Het is niet statisch, maar dynamisch, als je dat woord gebruiken wilt. Het zegt altijd, dat God Zich in liefde en genade heeft verbonden om lief te hebben en genadig te zijn.

En het zegt, dat wij door die liefde en die genade met God verbonden werden, dat er een hand op ons leven werd gelegd, Gods hand, dat wij gekocht werden door de Allerhoogste. Hij riep in Zijn verbond: Dat volk is Mijn volk en die kinderen zijn Mijn kinderen. Ik zal hun tot een Vader zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.

En als er dan een kind gedoopt wordt, dan krijgt dat kind de belofte die God aan heel Zijn kerk met een eed bevestigd heeft, dan wordt daar niet één belofte gemist. Dan zijn de kinderen, kinderen van Gods kerk, heilige kinderen, kinderen die in Christus geheiligd werden, kinderen die door God Zelf Hem tot eigendom verklaard werden. En dan is de Doop vol van beloften. Hij zal ze tot een Vader zijn. Hij zal als een Vader hen in liefde trekken. Hij zal ze lokken in genade.

En ja, dan kunnen die kinderen zich straks verharden tegen Gods lokkende liefde in. De Doop is een onderpand van de liefde van God, die trekkend tot hen zal uitgaan. Maar de Doop is nooit een onderpand van hun verkiezing. De Doop zegt niet, dat de kinderen wedergeboren zijn. De Doop verwijst niet naar het kind, maar naar God.

De Doop geeft je dan ook de zekerheid van Gods beloften. De Doop schenkt je niet een zekerheid die boven de tijd uitgaat en verzekert niet de uitverkiezing en de wedergeboorte.

Wij zoeken zo vaak naar zekerheden, die boven de tijd uitgaan, wij proberen zo vaak om inzicht te krijgen in Gods Raad. Wij willen zo graag de verborgen dingen ontdekken.

Die boven-tijdelijke zekerheid heeft God ons onthouden. Hij wil, dat we in het geloof wandelen.

Je moet dan ook die zucht naar boven-tijdelijke zekerheden maar brandmerken als ongeloof, als een weigeren om te wandelen in de sporen van het Woord, als een zondig uitgrijpen boven de grens die God ons gesteld heeft.

God geeft je geen boven-tijdelijke zekerheid van het feit van de wedergeboorte. Hij wil dat je wandelt in vertrouwen op Hem, in de weg van het geloof en in het pleiten op Zijn beloften.

Het moet je genoeg zijn, dat God in de tijd Zijn Woord gesproken heeft in de Doop. Dat was een Woord van God in de tijd gesproken: de datum staat in het kerkelijk register.

En nu is niet dit je zekerheid, dat je kinderen wedergeboren zijn. Trouwens, hoe je het ook went of keert, die zekerheid krijg je op geen enkele manier, hoe je ook met de Doop omspringt.

Dit is je zekerheid, dat God getrouw is en dat Hij niet laat varen de werken van Zijn handen. En dat Hij een God is en dat wij mogen pleiten op Zijn beloften, als het lijkt, dat ze niet vervuld worden.

Dan is de Doop niet een dode zaak voor jou, maar dan gaat hij leven. Dan wordt hij een kracht, waar je houvast aan hebt, ook in de opvoeding, ook als je kinderen je bedroeven, als je moeilijkheden met hen hebt.

Spreek dan als vaders en moeders over de erfenis, die voor hen is weggelegd, van de grote genade, dat God Zich in liefde met hen heeft willen verbinden en dat zij met God verbonden werden.

En spreek ze dan ook van de mogelijkheid dat hun erfdeel ontnomen wordt, van de heiligheid van de Here, de God van het verbond, die ongehoorzame kinderen buiten het Koninkrijk werpt. Lees het in Psalm 89, een Psalm, die vol is van rijke beloften voor de gelovigen en hun nakomelingen.

Maar let dan ook op de dreiging, dat het erfdeel afgenomen kan worden, waarvan in deze Psalm gesproken wordt:

Indien zijn zonen ooit mijn heilig recht ontwijden,

niet wandelen naar mijn wil, dan zal Ik hen kastijden.

En dan wekt deze bijbelse opvoeding het ontzag voor God in de harten van de kinderen. Dan mogen die kinderen in hun zonden weten en geloven, dat God hen eens geroepen heeft bij hun naam.

En als ze dan soms uit zwakheid in zonden vallen, dan moeten zij aan Gods genade niet wanhopen en al evenmin in de zonde blijven liggen. Dan mogen ze weten van hun verbonden-zijn met God en van Gods verbonden-zijn met hen.

En dan is de Doop ook iets om op te pleiten, als de kinderen blijk geven niet te willen wandelen in de weg van de gehoorzaamheid.

Als we bij denk-constructies leven, dan moeten ouders, van wie de kinderen de kerk verlaten hebben tot de conclusie komen: de Doop van mijn kind is zeker niet echt geweest, het was een vergissing door onze kortzichtigheid.

Maar wie de beschikkingen van God voor Zijn volk verstaat weet zeker: die doop was echt. God heeft zich verbonden. Hij wil een Vader zijn.

En dan wordt met de kracht van Gods verbond in het spannende gebed van het geloof de smeking er uit geperst: Here, U hebt het toch beloofd. Ik laat je niet los.

Verder kan ik wel zwijgen over de Doop.

Wie dit gegrepen heeft, komt verder ook in zijn eigen leven. Laten ouderen en de jongeren, ook de kinderen van de gemeente weten, dat dit ernst is bij God.

Ik heb geprobeerd in deze preek de Doop van Gods genade te ontdoen van al de gedachten-kronkels, waarmee wij de Doop steeds omgeven hebben, zodat ze voor onze ogen niet meer zichtbaar was en wij niets anders zagen dan onze redeneringen en beschouwingen.

Dit moet ons helder worden.

God heeft dit Sacrament niet ingesteld, opdat we altijd zouden moeten wikken en wegen, wat toch de betekenis ervan zou kunnen zijn.

Wie in dit geloof wil wandelen, heeft geen denk-moeilijkheden, staat niet voor de barricaden die door een ongehoorzaam denken en overdenken zijn opgeworpen.

Wie dit aanvaardt, ziet God en hoort Zijn stem.

De verborgen dingen zijn ons onbekend. Maar de geopenbaarde dingen zijn ons meer dan genoeg.

En dan zijn ze ons helder en duidelijk. Wie eenmaal ontkomen is aan de tirannie van een onbijbels denken, ademt de vrijheid in van het geloof, dat God de Getrouwe is.

Je zegt misschien: ach, wist ik maar dat ik uitverkoren was.

Welnu, grijp dan de draad van het verbond. De draad van Gods verkiezing is geen andere dan de draad van Zijn verbond. Want de draad van Gods verkiezing is onzichtbaar voor onze ogen gestrengeld om de draad van Gods verbond.

En Gods verbond is je bekend. Het wordt je wekelijks gepredikt en je leest ervan in de Bijbel.

Grijp dan Gods verbond aan, want dan grijp je daarin de draad van Gods verkiezing.

En dan wordt je door het geloof en in de onderwerping aan Gods verbond van je verkiezing verzekerd en dan belijd je in de volle zekerheid: Ik weet, mijn Verlosser leeft.

AMEN