Preek van ds. J.W.Tunderman

Gehouden op 10 maart 1937

Te Vrouwenpolder en Gapinge

Psalm 136 : 25

Schriftlezing:

Psalm 22

Gebed in aanvechting

1Een psalm van David, voor de koorleider, op 'De hinde van de dageraad'.
2Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten, bent U ver van mijn verlossing, van de woorden van mijn jammerklacht?
3Mijn God, ik roep overdag, maar U antwoordt niet, en 's nachts, maar ik vind geen stilte.
4Maar U bent heilig, U troont op de lofzangen van Israël.
5Op U hebben onze vaderen vertrouwd, zij hebben vertrouwd en U hebt hen bevrijd.
6Tot U hebben zij geroepen en zij zijn gered, op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd.
7Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht door het volk.
8Allen die mij zien, bespotten mij; zij trekken de lippen op, zij schudden het hoofd en zeggen:
9Hij heeft zijn zaak op de HEERE gewenteld - laat Die hem bevrijden! Laat Die hem redden, als Hij hem genegen is.
10U bent het toch Die mij uit de buik hebt getrokken, Die mij vertrouwen gaf, toen ik aan mijn moeders borst lag.
11Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, vanaf de moederschoot bent U mijn God.
12Blijf dan niet ver van mij, want de nood is nabij; er is immers geen helper.
13Vele stieren hebben mij omringd, sterke stieren van Basan hebben mij omsingeld.
14Zij hebben hun muil tegen mij opengesperd als een verscheurende en brullende leeuw.
15Als water ben ik uitgestort, ontwricht zijn al mijn beenderen; mijn hart is als was, het is gesmolten diep in mijn binnenste.
16Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; U legt mij in het stof van de dood.
17Want honden hebben mij omsingeld, een horde kwaaddoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorboord.
18Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen; en zij, zij zien het aan, zij kijken naar mij.
19Zij verdelen mijn kleding onder elkaar en werpen het lot om mijn gewaad.
20Maar U, HEERE, blijf niet ver weg; mijn sterkte, kom mij spoedig te hulp.
21Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame ziel van het geweld van de hond.
22Verlos mij uit de muil van de leeuw en van de hoorns van de wilde ossen. Ja, U hebt mij verhoord.
23Ik zal Uw Naam mijn broeders vertellen, in het midden van de gemeente zal ik U loven.
24U die de HEERE vreest, loof Hem; alle nakomelingen van Jakob, vereer Hem; wees bevreesd voor Hem, alle nakomelingen van Israël.
25Want Hij heeft de ellendige in zijn ellende niet veracht en niet verafschuwd; Hij heeft Zijn aangezicht niet voor hem verborgen, maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep.
26Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente, mijn geloften zal ik nakomen in bijzijn van wie Hem vrezen.
27De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; wie de HEERE zoeken, zullen Hem loven. Uw hart zal voor eeuwig leven.
28Alle einden der aarde zullen eraan denken en zich tot de HEERE bekeren: alle geslachten van de heidenvolken zullen zich voor Uw aangezicht neerbuigen.
29Want het koningschap is van de HEERE, Hij heerst over de heidenvolken.
30Alle groten der aarde zullen eten en zich neerbuigen. Allen die in het stof neerdalen en hun ziel niet in het leven kunnen behouden, zullen voor Zijn aangezicht neerbukken.
31Het nageslacht zal Hem dienen, en aan de Heere toegeschreven worden tot in generaties.
32Zij zullen komen en Zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, want Hij heeft het gedaan.
(Herziene Statenvertaling, 2010)

Tekstlezing:

Ps. 22 :27

27De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden;
wie de HEERE zoeken, zullen Hem loven.
Uw hart zal voor eeuwig leven.

Psalm 22 : 13 en 14
Psalm 68 : 16a en 9b
Psalm 104 : 14
Psalm 121 :1

Psalm 22 : 27
Vrouwenpolder
Gapinge
10-3-1937

BIDDAG 1937

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Aan het begin van dit arbeidsjaar zijn we hier samengekomen om met elkander te bidden. Wij bidden nu om de zegen van God over onze arbeid, maar laten wij dat iet vergeten, wij bidden niet om een stuk brood voor u en voor mij, maar wij bidden om de gunst van God over heel de aarde. Wij bidden om brood voor een hele wereld.

De ogen van de mensen gaan nu al vooruit. Wat zal dit jaar weer brengen? De heidenen voelden aan het begin van de zaaitijd hun diepe afhankelijkheid. Wat had de natuurmacht over hen beschikt? In hun vrees wilden ze dan de natuurmachten dwingen en zo horen we in de Schriften hoe ze een bokje kookten in de melk van zijn moeder en die melk uit sprenkelden over het land en over de boomgaarden. Zij wilden de natuurmachten dwingen.

Tegenwoordig voelen de mensen zich minder afhankelijk. Ze hebben plannen van vier of van vijf jaar, ze zullen het economische leven wel een economische zegen afdwingen door sterke organisaties en bestudeerde arbeidsmethoden. Ja, de regen en de zonneschijn kunnen ze niet dwingen, maar dat laten ze dan maar aan het noodlot over. Wee ons, als we nu met de wereld zouden spreken en plannen maken: kom, we zullen dit of we zullen dat. , ja, we zullen arbeiden als het God belieft, we zullen plannen maken indien de Heere wil en wij leven, we zullen bezig zijn in de taak die we gekregen hebben. Maar we zullen ons niet blind staren op onze kracht en onze inzichten, we zullen het niet verwachten van ons succes, niet van de kunstmest en niet van de Regeringssteun, maar we zullen het verwachten van de Heere Die hemel en aarde gemaakt heeft.

Daarom zijn we nu ook in de kerk gekomen om tot Hem te bidden, om Van Hem af te smeken een zegen voor de ganse wereld, opdat ze tot aan de einden van de aarde zullen eten en verzadigd worden en dronken van de vettigheid van Gods Huis, opdat zelfs de goddelozen zullen leven van de gaven uit de tempel van God en zelfs de vijanden van de Heere zullen meegenieten van de gunst van de Heere over deze aarde.

Daarom zijn we gekomen om te bidden. En wij bidden in de Naam van de Heere Jezus in Wie de gunst van God, over deze aarde ontsloten is en in Wie de eilanden zullen juichen. Om Christus' wil zal het weer regenen, hier en in Amerika en om Christus' wil zal de zon weer schijnen over het ene land na het andere en om Christus' wil zal het koren weer rijpen en de oogst weer gedragen worden in de schuren.

Om nu met een waar geloof God om Zijn gunst over deze aarde aan te roepen, zullen we eerst luisteren naar het Woord van God. Psalm 22 spreekt ons van het lijden van Christus. Maar hij laat ook zien dat de zachtmoedigen om het lijden van Christus zullen eten en verzadigd worden.

Zo horen we dan uit het Woord van God dat we zullen eten om Christus' wil.

Deze 22e psalm is allereerst een psalm van David. Waarschijnlijk heeft David deze psalm gedicht in de woestijn Maon, toen Saul op hem jaagde met een heel leger woedende soldaten. David heeft onder die vervolging geleden. En dat lijden ging niet om buiten de zalving, waarmee hij gezalfd was. Samuël had hem gezalfd tot koning over Israël. David was een messias, een gezalfde van God. En David heeft sterk geleefd in dat bewustzijn, dat hij een gezalfde was, een Messiaanse Vorst, de koning van het volk, de herder van de schapen Israëls.

En nu kan hij geen vinger verroeren om de schapen van Israël te beschermen en te weiden. Nee, juist omdat hij gezalfd was, juist omdat hij in die dagen Israëls Messias was, wordt hij vervolgd. Het was Saul te doen om dat gezalfde hoofd. David heeft het zwaar gehad, vervolgd om de Messiaanse zalving. Hij vlucht in de woestijnen, maar Saul jaagt achter hem aan. En als David dan in de uiterste benauwdheid komt, dan klaagt hij zijn grote Messiaanse klacht naar God: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, van de woorden van mijn brullen. En dan klaagt hij naar God, want hij wordt vertreden door de mensen, hij is een worm en geen man, hij wordt bespot. Hij hoort ze zeggen: hij heeft het op God gewenteld, dat Hij hem redde. Ze hebben hem omsingeld als stieren van Basan, ze zijn als honden op hem aangerukt, hij wordt bedreigd door de muil van de leeuw, door de hoorn van de eenhoornen.

Als David zijn vijanden ziet, dan is het alsof al het geweld van de dierenwereld op hem aan komt: de stier, de hond, de leeuw en de eenhoorn. De dorst brandt in zijn keel, zijn kracht is op. Ze hebben zijn klederen verdeeld en het lot geworpen over zijn gewaad. Ze hebben zijn handen en zijn voeten doorboord. Dat is David, de gezalfde van de Heere. Het allerzwaarste lijden is over hem gegaan, want hij moet lijden omdat hij een messias is, een gezalfde. Daarin is David type van de Christus. U ziet hier het beeld van de Christus aan Wie Davids lijden zou worden vervuld.

Zoals die David daar leed in de woestijn, zo zal Christus lijden op Golgotha. David is hier type van de Christus, maar toch nog veel meer antitype, tegenbeeld. David raakt niet aan de hoogten en aan de diepten van het lijden van Christus. Hij draagt zijn zware lijden, maar als hij van zijn lijden spreekt, dan valt David in de overdrijving. Ze hebben Davids klederen niet afgenomen en ze hebben zijn handen niet doorboord, ze kunnen zijn beenderen niet tellen, ze hebben hem geen edik en gal gegeven.

David spreekt van zijn lijden in de overtreffende trap. Hij is in zijn woordkeus dichterlijk-buitensporig. Maar nu sprak in die overdrijvingen David de Heilige Geest van het lijden van Christus en nu heeft die Geest Davids overdrijvingen gemaakt tot profetie. Hij heeft van Christus geprofeteerd. En daarom staat hier van de Christus geschreven.

Christus' lijden wordt ons hier verkondigd. David is hier maar het beeld en omdat hij maar het beeld is, is hij tegelijk het tegenbeeld. Het gruwelijk lijden van onze Heere Jezus Christus heeft zich in Davids ziel even afgespiegeld en die afdruk van Christus' lijden heeft David gestempeld tot de grote Messiaanse lijder van het Oude Testament. Maar het was slechts schaduw.

In Christus is het vervuld. Christus heeft dat in zijn diepte gemeten: mijn God, mijn God waarom hebt Gij Mij verlaten? Hij is in die diepte afgedaald. David schrok toen hij die afgrond voor zijn ogen zag. Hij trekt de voet terug. Nee, David behoeft niet weg te zinken in de verlatenheid. God denkt aan Zijn gezalfde Knecht. Hij leidt hem door de smarten van de Messiaanse vervolging naar de hoogte van de Messiaanse troon. Maar Christus trekt de voet niet terug: Hij bidt niet om verlossing: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede.

En dan gaat Christus de diepten in. Dan wordt Hij omringd door de spotters. Ze trekken Hem de kleren uit. Christus zinkt hier onder David weg. Ze dobbelen over Zijn rok. En dan brandt de dorst Hem als een stekende vlam. En er is geen kracht meer in Hem. Wat alle mensen nog van God ontvangen dat wordt aan Christus ontnomen: kleding en water. U moet hier de diepten van Christus' lijden zien, opdat u verstaat waarom de zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden.

Hier gaat reeds het licht over onze tekst op. Kleding om bedekt te zijn en water om de dorst te stillen geeft God aan alle mensen. Dat is een gave van Zijn gemene gratie. En nu is eerst Gods bijzondere gunst aan Christus onttrokken. Gods toorn is over Hem heengegaan. De Vader heeft de Zoon verlaten met het vertroostend gevoel van Zijn tegenwoordigheid. en gemeenschap. Wat God aan Zijn volk heeft toegezegd, dat wordt Christus ontnomen. Gods gunst over Hem houdt op. Gods welbehagen wordt verduisterd. De hemel bedekt het aangezicht van God.

Maar als zo de bijzondere gunst van God ophoudt over Christus en Hij wegsiddert in het gevoel van helse verlatenheid, dan worden ook al de gaven van Gods gemene gratie aan Christus ontrukt. De zon houdt haar stralen in. Christus hangt daar in het angstwekkende donker. Maar dan hangt Hij daar in Zijn naaktheid. Wat God aan Adam heeft gegeven op de dag van de zondeval dat is Hem nu ontnomen. Hij zinkt nog beneden Adam op de donkere dag in het Paradijs. En dan klaagt Hij over de dorst. Er is geen water voor Hem. Hij mag niet drinken. Voor ieder mens is er water in de wereld.. Aan de grootste misdadiger wordt het water niet geweigerd. En de armste kan het nog krijgen. Een beker water kost geen geld. Maar Christus zinkt beneden de grootste bandiet en Hij krijgt niet wat de allerarmste nog krijgen kan. Hij klaagt: Mij dorst. Zo lijdt de Christus, de Messias van God.

David heeft daar iets van doorleden. Als een oordeel is dat even door Hem heen geschokt, even zijn Messiaanse angsten op Hem gevallen: Ze hebben mijn klederen onder zich verdeeld en het lot over mijn gewaad geworpen. En: mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte. Maar Christus is in de afgrond afgedaald, waar David duizelend voor is terug gebeefd. Hij heeft Davids buitensporigheden Zelf doorleefd, Hij heeft Davids profetische angsten vervuld in Zijn eigen grondeloze angsten aan het kruis. Hij heeft geproefd het gemis, dat David als een helse verschrikking even voor de ogen schemerde: Hij had geen kleding en Hij kreeg geen water. Hij kreeg niet meer wat alle mensen kregen. Hij mocht niet meer eten en Hij mocht niet meer drinken. Heel Gods gemene gratie hield voor Hem op.

Zo heeft Hij Psalm 22 doorleden in zijn diepten en wat David van verre vermoedde, dat is door Christus heen gevaren als een helse verschrikking. Zo lezen we in deze psalm van het lijden van Christus. Maar nu lezen we daar niet alleen van lijden. Deze psalm stikt niet in een klacht. Hij schreit zich door de angsten heen om door te breken tot de lof van de Heere. David is daar in de woestijn. En hij klaagt al zijn klachten uit. Maar onder het zingen, doet de Heilige Geest hem profeteren van de verlossing. God zal Zijn gezalfde niet verlaten. En omdat David gezalfd is tot Koning over Israël, kan de nood zo zwaar niet worden en kunnen de afgronden zo fel niet de muil tegen hem opheffen of de Heere zal hem doorhelpen. David weet dat het door de woestijnen en de verschrikkingen heengaat naar de troon. Want God zal de zalving niet vergeten.

In ons Wilhelmus zegt Willem van Oranje:

Als David moeste vluchten
voor Saul, de tyran,
so heb ick moeten suchten
met menigh edelman.
Maer Godt heeft hem verheven,
verlost uit alder noot
een Conincrijck gegheven
in Israël, seer groot.

Zie dat wist David in de spelonk en in de woestijn. Dat zou het einde zijn: de troon van Israël. Daarom gaat David nu al van de eindvictorie zingen: Ik zal Uw Naam mijn broederen vertellen, in het midden van de gemeente zal ik u prijzen. Gij die de Heere vreest, prijst Hem. Al gij zaad van Jacob, vereert Hem. Want Hij heeft niet veracht noch verfoeid de verdrukking van de verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen, maar Hij heeft gehoord als die tot Hem riep. Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente, ik zal mijn geloften betalen in tegenwoordigheid van degenen die Hem vrezen.

De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden, zij zullen de Heere prijzen, die Hem zoeken, ulieder hart zal in eeuwigheid leven. Zo breekt David door tot de lof van de Heere. En zo zeker is hij van de gewisse hulp van God in zijn kruis, dat Hij de Heere een gelofte doet. Als God hem zal bevrijd hebben uit alle geweld, dan zal Hij de Heere een vrijwillig dankoffer brengen.

Van die vrijwillige gelofte spreekt het 26e vers: ik zal mijn geloften betalen in tegenwoordigheid van degenen die Hem vrezen. En nu kunt u onze tekst verstaan als u denkt aan hetgeen van de vrijwillige offers geschreven staat in de wet van Mozes. Als iemand met een vrijwillig offer verscheen in de tempel, dan werd het bloed van het dier gesprenkeld op het altaar om het vet werd met vuur verbrand. Maar het vlees behoefde niet geofferd te worden. Het vlees mocht worden gegeten. Daar mocht een feestmaaltijd van worden aangericht. En zo kwamen de vrijwillige offeraars wel in de tempel om bloed en vet te brengen op het altaar van de Heere. Maar ze brachten hun gasten mee en dan vierde men feest en dan was het een rijke maaltijd.

Bij een verplicht dankoffer mocht het feest niet langer duren dan tot in de nacht na het offer. Maar als iemand met een vrijwillig dankoffer voor de Heere verscheen, dan mocht men de volgende dag het feest voortzetten. En dan was God daar de gastheer. Dan zat men aan een tafel van de Heere. Want God had recht op heel dat vrijwillige offer, op het bloed, het vet en het vlees. Maar de Heere gaf dan het vlees weer terug en zo kreeg men dan van de Heere vlees om een feestmaal te vieren. God was de Gastheer en die tafel was de tafel van de Heere.

Zo zou David straks als hij verlost was uit de hand van Saul in de tempel brengen een vrijwillig offer. Dan zou Hij de Heere zijn dank brengen voor de verkregen verlossing. Maar dan zou het een feest worden aan de tafel van de Heere. Dan zou hij daar eten en drinken met de zachtmoedigen en dan zouden ze verzadigd worden.

Wie zijn die zachtmoedigen? Telkens wordt in de Schrift gesproken van de zachtmoedigen. De zachtmoedigen zijn diegenen die gebroken zijn van hart en zich nu niet verharden tegen de Geest van God. De zachtmoedigen zijn diegenen, die, zoals de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten zeggen, door de Heere in hun hart genadiglijk vermurwd zijn. Nu die zachtmoedigen hadden in Sauls dagen een kwade tijd. Want Saul wist, dat David niet slechts was de man naar Gods hart, maar ook naar het hart van Gods volk.

Geen van die zachtmoedigen kon het bij Saul uithouden. Zelfs Jonathan niet. Saul verhardde zijn hart. Hij wilde niet vermurwd worden. En daarom vervolgde hij de zachtmoedigen om hun Messias, om de gezalfde Koning van Israël. Maar als David straks in heerlijkheid de troon bestijgen zal, dan zal er een zucht van verlichting opgaan onder alle zachtmoedigen en dan zullen ze weten dat Sauls tirannie voorbij is en David, de van de God van Israël gegeven koning, de troon beklommen heeft. Dan zal het uit zijn met Davids nood en de verdrukking van alle zachtmoedigen.

Wellicht hebben wij in 2 Samuel 6 de inlossing van deze belofte. Als David de ark gebracht heeft in het huis van God, de wordt daar feest gevierd. Daar staat geschreven: David offerde brandoffers voor het aangezicht van de Heere en dankoffers. Als David geëindigd had het brandoffer en de dankoffers te offeren, zo zegende hij het volk in de Naam van de Heere van de heerscharen. En hij deelde uit aan het ganse volk, aan de ganse menigte van Israël, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een ieder een broodkoek en een schoon stuk vlees en een fles wijn.

Zo zal David straks eten en drinken met de zachtmoedigen aan de tafel van de Heere, vlees eten uit het Huis van de Heere, vrolijk zijn in de rijke giften van het altaar. En nu David in de woestijn is en nog vluchten moet voor Saul, weet hij reeds van die vreugde-maaltijd af. En hij spreekt nu al die zachtmoedigen toe: ulieder hart zal in eeuwigheid leven. Want deze laatste woorden van onze tekst waren de woorden, waarmee de Gastheer in de Naam van Heere de gasten zegende. Als de maaltijd begon sprak de gastheer: ulieder hart zal tot in eeuwigheid leven.

Deze zegen roept David de zachtmoedigen al van verre toe, uit de verlorenheid van de woestijn naar de tafel in het Huis van God. Straks zal hij ze zegenen in de Naam van de Heere. David is hier type van de Christus. In de eerste helft van deze psalm is hij een type van de lijdende Christus, maar in de tweede helft is hij een beeld van Christus in Zijn opstanding. Maar als u David hier wil zien als een beeld van de Christus, de moet u erop letten hoe hij hier allereerst is een tegenbeeld. Want David weet, dat hij de troon beklimmen zal. Al Sauls woeden kan hem niet deren. God heeft hem voor de troon beschermd. Nu moet hij wel lijden de Messiaanse smarten, maar de Messiaanse koningskroon ligt al op hem te wachten. Hij zal gespaard worden dwars door alle vervolgingen heen, want hij is gezalfd, hij is een messias.

Maar nu Christus. Hij wordt niet gespaard. Hij moet de dood in, Hij moet omkomen. Waarom? Omdat Hij gezalfd is, omdat Hij de Messias is. Zo was Davids zalving hem een onderpand van het leven, maar Christus' zalving bezegelde Hem de dood. David mocht leven, want hij was gezalfd en Christus moest sterven, want Hij was ook gezalfd. Davids zalving betekende enkel troost en blijdschap. En Christus' zalving betekende een ondergaan in de dood.

Zo is Christus gestorven. Hij mocht niet afkomen van het kruis. Hij mocht niet gebieden en Zich een kleed laten brengen en water en een tafel om feest te vieren. Hij moest gehoorzaam blijven hangen in een helse brand van dorst, zonder kleed om Zich te bedekken, zonder één enkele verademing uit de rijke schatkamer van de gaven van Gods gemene gratie. Hij blijft beneden David, beneden Adam, beneden de minste van Adams kinderen. En zo moet Hij sterven, nog beneden de minste. Hij krijgt wel een teug edik, maar dan moet die edik weer besteed worden in de dienst van God, want Hij heeft nog te verkondigen, dat alles is volbracht.

Maar als zo dan Christus alles heeft voldaan als de minste van al Adams kinderen, als Hij Gods oordeel heeft gedragen, Gods gunst moest verliezen en van al Gods algemene gaven is ontdaan, dan mag Hij, als Hij het leven onder die vervloeking heeft afgelegd, het ook wederom nemen. En daarom staat Christus op ten derden dage.

En nu schenkt Hij de wereld het leven in Zijn volbrachte offerande. Nu bereidt Hij alle volken een vette maaltijd. Ja, dit moeten wij wel allereerst zien als een geestelijke zegen. Christus ontsluit voor Zijn volk weer de gemeenschap met God. Maar wie Christus' werk tot deze genade beperkt, die heeft nog niet verstaan dat de Heiland van de wereld voor de wereld gestorven is. Christus heeft alles moeten missen opdat Hij ons alles wedergeven zou. En Hij werd zelfs ontdaan van de gaven van Gods algemene genade, opdat Hij nu de wereld schenken zou de volheid van de gaven van God. Christus heeft het zonlicht moeten missen en water voor Zijn dorst en kleding om Zich te bedekken. Al de algemene gaven van God aan alle mensen werden Hem ontnomen.

Maar nu heeft Hij alle volken een vette maaltijd bereid. En nu is deze wereld. een grote tafel van onze Heere Jezus Christus geworden. Nu mogen alle zachtmoedigen eten en krijgen ze water voor de dorst en kleding om aan te trekken. Nu geeft Hij zonneschijn en regen en vruchtbaarheid en overvloedige zegen op de arbeid en kracht om de levenstaak te volbrengen. Nu worden we elke dag gevoed en gekleed uit de schatkamer van Jezus Christus. En zo rijk is nu Zijn tafel, dat zelfs de ongelovigen mogen mee eten en meegenieten van de brokjes die daar vallen van de tafel van onze Heere.

Nu onderhoudt Hij volkeren en werelddelen. Hij zegent mens en beest. Hij zorgt zelfs voor de ossen en voor de mussen, die verkocht worden voor een penning. Nu geeft Hij de adem en het leven, nu houdt Hij het economische leven in stand en bewaart onze maatschappij en zorgt voor water en voor grondstoffen en voedt en kleedt alle mensen en maakt dat het landbouwwerk straks weer beginnen kan en dat de fabrieken draaien en de handel zijn draden spannen kan van land tot land.

Dat is alles het werk van Jezus Christus. En zo moeten we Hem aanbidden, want van Hem mogen we eten en drinken en van Hem krijgen we kleding en onderhoud, een huis om in te wonen en een dak boven ons hoofd. Dat is alles van Christus. En daarom heffen wij op deze Biddag onze ogen op naar de hemel waar Christus zit, van wie heel de wereld het weer krijgen zal en wij loven Hem om de rijkdom van Zijn tafel:

Gij koninkrijken, zingt Gods lof, heft psalmen op
naar 't hemelhof, van ouds Zijn troon en woning,
waar Hij bekleed met eer en macht, Zijn sterke stem
verheft met kracht en heerst als Sions Koning.
Gij voert ten hemel op vol eer, de kerker werd uw
buit, o Heer. Gij zaagt Uw strijd bekronen met gaven
tot van de mensen troost, opdat zelfs 't wederhoorig
kroost altijd bij U zou wonen.
Ps.68 : 16a en 9b

Christus heeft alles volbracht, Zijn Messiaanse lijden doorleden ten einde toe. En Hij heeft getriomfeerd in de dag van Zijn opstanding en in Zijn hemelvaart. Hij zit nu in heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand. En Hij bereidt alle volkeren een vette maaltijd op de berg Sion, een maaltijd van vrede en gemeenschap met God, maar ook regen en zonneschijn, arbeid en welvaart, brood en kleding, levenskracht en gezondheid. En zo rijk is die maaltijd op de berg Sion, dat niet slechts de zachtmoedigen uit alle volkeren mogen eten en verzadigd worden, maar dat ook de ongelovigen mogen mee-genieten van de gaven van de tafel van de Heere.

Dat geeft ons nu weer vrijmoedigheid om te vragen. Wij staan niet tegenover een blinde noodlotsmacht. Wij komen daarom vandaag niet met onze plannen aan van vier, vijf jaren. Maar we komen voor de Heere met ons gebed voor dit jaar. We komen omdat we weten van de gunst van God over deze wereld. Hij zegent mens en beest. Daarom bidden we om Gods zegen over onze arbeid en moeiten, over onze landerijen, over ons vee, zelfs over onze gereedschappen, over onze geldzaken, over ons kopen en verkopen, maar we doen dat in het bewustzijn, dat God heel deze aarde zegent om Christus' wil.

We komen vragen wat de Heere Zelf beloofd heeft. We komen als het volk van Gods zachtmoedigen, die straks de aarde zullen beërven en we vragen of God nu ook in deze tijd. in dit jaar, nu de zonde nog zo machtig is over heel de wereld, toch nog gedenken wil Zijn Verbond dat van geen wankelen weet. We vragen om de zegen van God over heel de aarde opdat we straks Hem mogen brengen de aanbidding van de ganse aarde.

En we leggen dit gebed voor Gods troon neer in het geloof dat Hij onze gebeden hoort. Het is geen natuurmacht waarmee we te doen hebben. Het is geen noodlot waarvoor we buigen. Maar het is een milddadig Vader, die in Christus de wereld met Zichzelf verzoend heeft. En we willen dit bidden naar de Schriften. We moeten niet wereldsgezind zijn, niet gierig grijnen naar de schatten, alleen maar vervuld met de begeerte om te hebben en te krijgen.

Nee, we moeten weten, dat al deze dingen niet te waarderen zijn tegen de uitnemende schatten die ons geschonken zijn in de liefde van God en in de Heilige Geest en in de belofte van het eeuwige leven. Daarom zijn we in ons gebed niet als de wereld die alleen maar weet van eten en drinken en geld verdienen. We zoeken eerst het Koninkrijk van God en weten dat al deze dingen ons wel toegeworpen zullen worden.

Maar we zijn ook niet overgeestelijk en we verachten de gaven van deze aarde niet. We doen niet alsof de Heere eigenlijk te heilig is om voor een weekloon te zorgen, voor brood in de kast en voor geld om kleren te herstellen en te vernieuwen. En we vragen dit nu niet alsof we zeggen willen: Ja, Heere, dat is eigenlijk veel te min voor u, maar we kunnen er niet buiten.

Nee, we komen tot de Heere omdat we weten, dat niets in deze wereld Hem te gering is en dat Hij alles besprenkeld heeft met het bloed van Zijn Zoon en dat Hij ook in brood en kleding graag Zijn milddadigheid en zondaarsliefde wil bewijzen. En als we dan zo gebeden hebben, dan kunnen we onze weg gaan. Want dan vertrouwen wij op de beloften van God voor dit leven, op Zijn liefde voor deze mensenwereld, op Zijn Verbond, dat van geen wankelen weet.

Dan zijn we dankbaar voor alles wat we krijgen. En dan zijn we ook geduldig als het tegenloopt. Er zullen weer teleurstellingen komen, 't zal niet altijd naar onze wensen gaan met het weer, 't Zal misschien wel eens te nat zijn of te droog. Maar dan willen we voor God in onze arbeid even eerbiedig staan als vandaag in ons gebed. En we weten het ook: al zal Gods zegen over de landen overvloedig zijn, de zal menig mens toch nog maar een karig stuk brood kunnen verdienen. De aarde is rijk, maar door de dwaasheid van de mens is het economische leven moeilijk voor velen. We zouden allen ons brood ruimschoots hebben als de mens zelf niet storend in het werk van God had ingegrepen. Maar zelfs als we dat voor ogen hebben, zullen we niet tegen God opstaan, maar ons voor Hem verootmoedigen, omdat we weten, dat hij door velerhande tegenspoed ons wil oefenen in nederigheid en geloof.

En als het gemis wel eens groot is, dan mogen we getroost zijn. Straks komt er een aarde vol weelde en zal de tafel van de Heere aan alle kanten overvloeien. En dan zullen we genieten op de nieuwe aarde en zullen nooit-gekende schatten ons voor de voeten gestrooid worden. Straks krijgen we alles. En daarom geldt het ook van de bidders op de Biddag van 1937: zalig zijn de zachtmoedigen want ze zullen het aardrijk beërven.

Amen.